C-771/24 Federation belge du stationnement et Interparking
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 31 december 2024 Schriftelijke opmerkingen: 17 februari 2025
Trefwoorden: milieueffectenbeoordeling, uitbating parking
Onderwerp: - Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's: artikel 3, lid 2, onder a); - Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Habitatrichtlijn): artikel 6, lid 3; - Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten; - Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG; - Richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie.
Feiten: Verzoekende partij verzet zich tegen een besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 25 februari 2021. Het bestreden besluit bevat algemene en bijzondere uitbatingsvoorwaarden voor overdekte en niet-overdekte parkings. Het naleven van deze uitbatingsvoorwaarden is een voorwaarde voor de aflevering of verlenging van een milieuvergunning voor dergelijke inrichtingen. Het besluit zet gedeeltelijk richtlijn 2018/844 om. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in een advies geoordeeld dat het ontwerp van het besluit beschouwd moet worden als een plan of programma waar krachtens artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 een milieubeoordeling voor moet worden uitgevoerd, voor zover het aanzienlijke milieueffecten kan hebben. Verwerende partij heeft het besluit vastgesteld zonder deze milieueffectbeoordeling uit te voeren.
Overweging: De partijen zijn het oneens of het besluit onder het begrip ‘plannen en programma’s’ valt uit artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42. De verwijzende rechter stelt dat het besluit duidelijk voldoet aan de formele criteria van de definitie. De verwijzende rechter vraagt zich wel af of het bestreden besluit kan worden aangemerkt als een plan of programma met betrekking tot vervoer, ruimtelijke ordening of grondgebruik. Daarnaast twijfelt de verwijzende rechter of de uitbating van een parking noodzakelijkerwijs onder de vervoerssector valt.
Prejudiciële vragen: Moet artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s, aldus worden uitgelegd dat een besluit als het in geding zijnde, dat louter voorwaarden stelt voor de uitbating van parkings, zonder regels vast te stellen voor de ligging of het maximumaantal ervan, niettemin moet worden aangemerkt als een plan of programma met betrekking tot vervoer, ruimtelijke ordening of grondgebruik?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een nationale rechter dan een bepaling van zijn nationale recht toepassen op grond waarvan hij de gevolgen van een nietig verklaarde regelgevingshandeling tot vaststelling van de voorwaarden voor uitbating van parkings op het grondgebied van een gewest gedurende een beperkte periode kan handhaven, teneinde de gewestelijke overheid in staat te stellen een milieueffectbeoordeling van die uitbatingsvoorwaarden te verrichten alvorens die handeling eventueel opnieuw te redigeren?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-290/15; C-24/19 A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele); C-160/17; C-9/22; C-300/20; C-671/16
Specifiek beleidsterrein: IenW; LVVN