C-773/24 A. Bankas

Contentverzamelaar

C-773/24 A. Bankas

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    17 januari 2025
Schriftelijke opmerkingen:                    24 februari 2025

Trefwoorden: handelen met voorwetenschap, marktmisbruik

Onderwerp:  Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik: artikel 9, lid 2, onder b).

Feiten:
Verzoekende partij is ‘A’, een in Estland geregistreerde kredietinstelling, en verwerende partij is een bank. De raad van bestuur van de bank heeft A op 10 februari 2022 een sanctie opgelegd wegens schending van het verbod op handel met voorwetenschap. A had op 22 november 2019 in het belang van ‘C’, met voorkennis, door middel van een geautomatiseerde uitvoering van orders, tegen de hoogst mogelijke prijs extra aandelen van de uitgevende instelling op de gereglementeerde markt vervreemd. A heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit waarin de geldboete is opgelegd.

Overweging:
De kennis van C over de specifieke prijs van de aandelen van de uitgevende instelling die via versnelde bookbuilding zouden worden vervreemd is aangenomen als ‘voorwetenschap’ in de zin van artikel 7, lid 1, onder a), van verordening 596/2014. Volgens de verwijzende rechter moet worden verduidelijkt of de in artikel 9 van de verordening bedoelde persoon (verzoeker) door de bevoegde autoriteit (niet) kan worden vastgesteld dat hij het verbod op handel met voorwetenschap heet overtreden, wanneer die persoon in effecten handelt op basis van een overeenkomst met een cliënt (C), met als enig doel de order van die cliënt uit te voeren, ongeacht of die cliënt de order heeft geplaatst op basis van voorwetenschap in de zin van artikel 8, lid 1, van die verordening. Volgens de verwijzende rechter zijn er redenen om aan te nemen dat er een verband moet bestaan tussen de voorwetenschap en de verrichte handelingen. Tevens twijfelt de verwijzende rechter of C daadwerkelijk heeft gehandeld met voorwetenschap.

Prejudiciële vragen:
(1) Moet artikel 9, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijnen 2003/124, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie aldus worden uitgelegd dat de uitvoering door een beleggingsonderneming van een door een cliënt op basis van een standaarddienstenovereenkomst geplaatste order tot vervreemding van effecten (aandelen) op de gereglementeerde markt, (niet) kan worden geacht buiten het kader van de normale uitoefening van haar functie te vallen op de enkele grond dat zij i) op basis van een andere overeenkomst voor deze cliënt diensten verricht in verband met de vervreemding van die effecten (aandelen) buiten de gereglementeerde markt, en ii) als gevolg daarvan beschikt over voorwetenschap over de intenties van de cliënt (of hetgeen de cliënt heeft bepaald) met betrekking tot de prijs van de buiten de gereglementeerde markt te vervreemden effecten (aandelen)? 

(2) Moeten artikel 8, lid 1, artikel 9, lid 2, onder b), en artikel 14, onder a), van verordening nr. 596/2014 aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit (niet) kan vaststellen dat de in artikel 9, lid 2, onder b), van die verordening bedoelde persoon het in artikel 14, onder a), van die verordening neergelegde verbod heeft overtreden, wanneer die persoon in effecten handelt op basis van een overeenkomst met een cliënt met als enig doel om de order van die cliënt uit te voeren, ongeacht of die cliënt deze order heeft geplaatst op basis van voorwetenschap in de zin van artikel 8, lid 1, van die verordening? 

(3) Moet artikel 9, lid 6, van verordening nr. 596/2014 aldus worden uitgelegd dat het volstaat dat de bevoegde autoriteit zich louter op het in overweging 24 van die verordening bedoelde vermoeden baseert om vast te stellen dat er een onrechtmatige reden was voor het plaatsen van een order door een cliënt bij een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder b), van die verordening om effecten (aandelen) op de gereglementeerde markt te vervreemden, wanneer zij zich uitspreekt over de vraag of de beleggingsonderneming (de makelaar) artikel 14, onder a), van die verordening heeft geschonden? 

(4) Moet artikel 8, lid 1, van verordening nr. 596/2014 aldus worden uitgelegd dat de daarin vastgestelde beperkingen (niet) mogen worden toegepast op de handel in aandelen van de uitgevende instelling op de gereglementeerde markt tegen marktprijs door een persoon die een deelneming in het kapitaal van de uitgevende instelling bezit, louter omdat die persoon reeds (vrijwillig) heeft besloten tot een specifieke, maar nog niet openbaar gemaakte prijs voor de aandelen van de uitgevende instelling die door middel van een proces buiten de gereglementeerde markt, waarvan de aanvang en de verwachte voltooiing openbaar zijn gemaakt, zullen worden vervreemd? 

(5) Moeten overweging 24, artikel 8, lid 1, en artikel 14, onder a), van verordening nr. 596/2014 aldus worden uitgelegd dat, voor het weerleggen van het vermoeden van marktmisbruik in de zin van overweging 24 van die verordening, i) het noodzakelijk is dat de in artikel 8, lid 4, van die verordening bedoelde persoon, die op basis van een overeenkomst een order van een cliënt heeft uitgevoerd om een deel van diens effecten (aandelen) op de gereglementeerde markt te vervreemden, aantoont dat zijn cliënt bij het plaatsen van de order geen van de in artikel 8, lid 1, van die verordening bedoelde handelingen heeft verricht, of ii) het volstaat dat die persoon aantoont dat hij de order van de cliënt heeft uitgevoerd om een andere reden dan omdat hij beschikte over voorwetenschap?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-339/20 en C-397/20 VD en SR; C-45/08

Specifiek beleidsterrein: FIN