C-78/21 PrivatBank e.a. 

Contentverzamelaar

C-78/21 PrivatBank e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     1 april 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     18 mei 2021

Trefwoorden : banken; kapitaalverkeer; voorkoming witwassen;

Onderwerp :

-           VWEU artikel 63(1) en artikel 65(1)b);

-           Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en  de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie;

Feiten:

Persoon A en persoon B, Cypriotische staatsburgers, en de Cypriotische vennootschap Unimain Holdings Limited zijn aandeelhouders van de Bank (hierna allen gezamenlijk: verzoekers), die haar statutaire zetel in Letland heeft. De Commissie financiële en kapitaalmarkten heeft de activiteiten van de Bank gecontroleerd en daaruit is gebleken dat de Bank inbreuk had gemaakt op de voorschriften ter voorkoming van het witwassen van geld en terrorismefinanciering. De Bank kreeg een geldboete opgelegd en daarnaast werd ook een verbod opgelegd om zakelijke betrekkingen aan te knopen en de verplichting om zakelijke betrekkingen onmiddellijk te beëindigen wanneer aan bepaalde criteria werd voldaan. Verzoekers hebben bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tot nietigverklaring van het bestreden besluit. De aandeelhouders van de Bank zijn, behalve aandeelhouder, ook cliënten van de Bank (ook als natuurlijke personen). Het bij het bestreden besluit opgelegde verbod schendt daarom de artikelen 18 en 63 VWEU. De Commissie financiële en kapitaalmarkten zet uiteen dat het bestreden besluit niet kan worden beschouwd als een maatregel die het kapitaalverkeer tussen de lidstaten beperkt, aangezien de erin vervatte juridische verplichtingen uitsluitend aan de Bank worden opgelegd en betrekking hebben op specifieke categorieën cliënten van de Bank.

Overweging:

De vraag rijst of de aan de Bank opgelegde beperking inzake het aanknopen van zakelijke betrekkingen of het beëindigen van dergelijke betrekkingen wanneer zij na de inwerkingtreding van het bestreden besluit van de Commissie financiële en kapitaalmarkten zijn aangeknoopt, met natuurlijke personen die geen Lets staatsburger zijn, het vrije kapitaalverkeer aantast en de aandeelhouders van de Bank, als haar cliënten, op grond van hun nationaliteit in een ongelijke positie plaatst. Gelet op de bevoegdheid van het Hof ter zake van de uitlegging en de toepassing van de Oprichtingsverdragen acht de verwijzende rechter het noodzakelijk het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de verderop opgenomen vragen. In de rechtspraak van het Hof is tot op heden geen antwoord op die rechtsvragen gegeven.

Prejudiciële vragen:

1) Kunnen financiële leningen en kredieten, verrichtingen in rekeningencourant en depositorekeningen bij financiële instellingen (waaronder banken), als bedoeld in bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het [EG-]Verdrag, ook als kapitaalverkeer in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU worden aangemerkt?

2) Is een (niet rechtstreeks uit de nationale wetgeving voortvloeiende) beperking die door de bevoegde autoriteit van een lidstaat is opgelegd aan een bepaalde kredietinstelling, waarbij het deze laatste verboden wordt zakelijke betrekkingen aan te knopen en zij verplicht wordt bestaande zakelijke betrekkingen te beëindigen met personen die geen staatsburger zijn van de Republiek Letland, een maatregel van een lidstaat in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU, en als zodanig een beperking van het in die bepaling neergelegde beginsel van het vrije kapitaalverkeer tussen lidstaten?

3) Is de beperking van het bij artikel 63, lid 1, VWEU gewaarborgde vrije kapitaalverkeer gerechtvaardigd op grond van het doel te voorkomen dat het financiële stelsel van de Unie wordt gebruikt voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering, zoals vermeld in artikel 1 van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie?

4) Is het door de lidstaat gekozen middel – de aan een bepaalde kredietinstelling opgelegde verplichting om af te zien van het aanknopen van zakelijke betrekkingen en om bestaande betrekkingen te beëindigen met personen die geen staatsburger zijn van een bepaalde lidstaat (de Republiek Letland) – geschikt om het in artikel 1 van [richtlijn 2015/849] genoemde doel te verwezenlijken, en is het derhalve een uitzondering in de zin van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-339/19; C-105/12 – C-107/12;

Specifiek beleidsterrein: FIN;

Gerelateerde documenten