C-798/18 en C-799/18 Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie)
Gevoegde prejudiciële zaken Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 26 maart 2019
Schriftelijke opmerkingen: 12 mei 2019
Trefwoorden : energie; steun;
Onderwerp :
- Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt;
- Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG;
Feiten:
De feiten en de motivering in C-799/18 lopen grotendeels gelijk met die van C-798/18 en de prejudiciële vragen zijn identiek. De Federazione nazionale imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) vertegenwoordigt ondernemingen die in Italië “activiteiten verrichten die zijn gericht op de productie van goederen en/of diensten in de elektrotechnische en elektronische sector of in aanverwante sectoren”. De andere verzoekers zijn eigenaars van en verantwoordelijken voor een of meer fotovoltaïsche installaties met een vermogen van meer dan 200 kW die met de beheerder (Gse s.p.a., een overheidsbedrijf), overeenkomsten voor twintig jaar hebben gesloten. Verzoekers vorderen nietigverklaring van de ministeriële besluiten waarbij uitvoering is gegeven aan artikel 26 van voorlopig wetsbesluit 91/2014. Zij klagen over de schadelijke gevolgen van artikel 26 en van de uitvoeringsbesluiten. De Europese regelgeving inzake hernieuwbare energiebronnen zou eraan in de weg staan dat de nationale wetgever in strijd met het vertrouwensbeginsel en met het rechtszekerheidsbeginsel nadeligere bepalingen op het gebied van de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en van de steunregelingen invoert. Artikel 26 van voorlopig wetsbesluit 91/2014 zou in strijd zijn met deze regels, doordat daarbij met terugwerkende kracht maatregelen zijn ingevoerd die de oorspronkelijke parameters voor de investeringen uithollen, en zou derhalve buiten toepassing moeten worden gelaten (of, subsidiair, aan het oordeel van het Hof moeten worden voorgelegd) wegens schending van het primaire en het afgeleide Unierecht.
Dit geschil maakt deel uit van een groter geschillencomplex. Daarom heeft de verwijzende rechter in een aantal vergelijkbare gevallen de grondwettigheid van artikel 26 aan de orde gesteld bij het grondwettelijk hof. Deze heeft het rechtsmiddel bij arrest 16/2017 ongegrond verklaard. Sinds de bekendmaking van dit arrest dringen verzoekers erop aan dat bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing over de vragen van Europees recht wordt ingediend.
Overweging:
De verwijzende rechter is van oordeel dat bepaalde aspecten die in het arrest van het grondwettelijk hof niet zijn behandeld, niet zijn opgelost en acht het noodzakelijk van het Hof een uitspraak te verkrijgen over de verenigbaarheid van de beschreven nationale bepalingen met het Europees recht. Volgens de verwijzende rechter dient met name, mede gelet op het afgeleide Europese recht inzake de productie van energie, te worden verduidelijkt of het de nationale wetgever is toegestaan – na een andere beoordeling van de in het spel zijnde belangen die gewoon kan leiden tot een “billijk evenwicht” tussen die belangen – in te grijpen in posities die zijn verworven op grond van de maatregelen inzake toekenning van aanmoedigingen en op grond van met de overheid gesloten overeenkomsten.
Prejudiciële vragen:
Verzet het Unierecht zich tegen de toepassing van een nationale bepaling als artikel 26, leden 2 en 3, van voorlopig wetsbesluit nr. 91/2014, zoals in wet omgezet bij wet nr. 116/2014, die de betaling van reeds bij wet toegekende en in bijzondere overeenkomsten tussen producenten van elektriciteit uit fotovoltaïsche energie-omzetting en de Gestore dei servizi energetici s.p.a., een met die taak belast overheidsbedrijf, vastgelegde aanmoedigingsbedragen aanzienlijk vermindert of vertraagt?
In het bijzonder, is een dergelijke nationale bepaling verenigbaar met de algemene beginselen van het Unierecht inzake gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, loyale samenwerking en nuttig effect, met de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met richtlijn 2009/28/EG en de daarin vervatte voorschriften inzake steunregelingen, en met artikel 216, lid 2,VWEU, met name in verband met het Verdrag inzake het Europees Energiehandvest?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Plantanol GmbH & Co KG/Hauptzollamt Darmstadt C-201/08; Netto Supermarkt GmbH & Co. OHG C-229/99; C-181/73;
Specifiek beleidsterrein: EZK