C-80/19 E. E.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 1 april 2019 Schriftelijke opmerkingen: 18 mei 2019
Trefwoorden : bevoegdheid; erfrecht
Onderwerp :
- Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (hierna: verordening);
Feiten:
Appellant (E.E.) is een Litouws onderdaan. Zijn moeder trouwde met K.-D. E. (een Duits onderdaan) en verhuisde naar Duitsland om daar samen met haar zoon te gaan wonen. Bij haar terugkeer in Litouwen heeft de moeder van E. E. een testament opgesteld in een notariskantoor in de regio Kaunas, en haar zoon als erfgenaam van haar nalatenschap (een appartement in Kaunas) aangewezen. Op 17.07.2017 heeft E.E. het notariskantoor verzocht de erfrechtprocedure in te leiden en een erfrechtverklaring af te geven. Op 01.08.2017 heeft de notaris beslist om de notariële akte niet te verlijden (opmaken en na ondertekening rechtsgeldig verklaren). De weigering was gebaseerd op de gewone verblijfplaats van de testatrice (Duitsland) in de zin van de verordening. E.E. is bij de rechtbank van eerste aanleg opgekomen tegen deze weigering. Op 29.01.2018 heeft de Litouwse rechter in eerste aanleg het verzoek van E.E. toegewezen, de beslissing van de notaris nietig verklaard en de notaris gelast de erfrechtprocedure in te leiden op basis van de plaats waar het onroerend goed was geregistreerd en een erfrechtverklaring voor de nalatenschap van de overleden moeder van E. E af te geven. De rechter stelde vast dat de moeder van E.E., hoewel zij aangifte had gedaan van haar vertrek naar Duitsland, nog steeds onderdaan van Litouwen was en op de dag van haar overlijden onroerend goed in Litouwen bezat; zij had haar banden met Litouwen niet verbroken. De notaris ging hiertegen in hoger beroep. Op 26.04.2018 heeft de rechter in tweede aanleg de beslissing van de rechter van eerste aanleg vernietigd en het verzoek van E.E. afgewezen. De rechter in hoger beroep verklaarde dat bij betwisting van de gewone verblijfplaats van de overledene, alleen een rechter de gewone verblijfplaats kan vaststellen en dat E.E. deze kwestie niet voor een gerecht aan de orde had gesteld. E.E. heeft cassatieberoep ingesteld tegen deze uitspraak.
Overweging:
De verordening is van toepassing op grensoverschrijdende erfopvolging en heeft tot doel de uitoefening van de subjectieve rechten van erfgenamen te vergemakkelijken. De vraag rijst of met de toepassing van de verordening (vooral als blijkt dat de moeder van appellant op de dag van haar overlijden haar gewone verblijfplaats niet in Litouwen had) niet het tegenovergestelde van de doelstellingen wordt bereikt – de situatie van appellant zou onevenredig en irrationeel worden bemoeilijkt omdat hij waarschijnlijk gedwongen zou zijn om in Duitsland een procedure in te leiden teneinde de nalatenschap te verkrijgen. Verder maken de bepalingen van de verordening niet volstrekt duidelijk of sprake kan zijn van een situatie waarin de overledene, wegens specifieke omstandigheden, niet slechts één maar verscheidene gewone verblijfplaatsen had. In deze context is er behoefte aan meer duidelijkheid en uitlegging door het Hof.
Prejudiciële vragen:
1. Moet een situatie als in het onderzochte geval – waarin een Litouws onderdaan van wie de gewone verblijfplaats zich op de dag van haar overlijden mogelijkerwijs in een andere lidstaat bevond, maar die de banden met haar vaderland hoe dan ook nooit had verbroken, en die vóór haar overlijden onder meer een testament in Litouwen had opgesteld en al haar goederen aan haar erfgenaam, een Litouws onderdaan, had nagelaten; waarin ten tijde van het openvallen van de nalatenschap vaststond dat de gehele nalatenschap bestond uit uitsluitend in Litouwen gelegen onroerende goederen, en waarin een onderdaan van die andere lidstaat (de overlevende echtgenoot) in niet mis te verstane bewoordingen uiting had gegeven aan zijn voornemen om af te zien van alle aanspraken op de nalatenschap van de overledene, niet deelnam aan de in Litouwen ingeleide gerechtelijke procedure en had ingestemd met de bevoegdheid van de Litouwse gerechten en de toepassing van het Litouwse recht – worden beschouwd als een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen in de zin van verordening nr. 650/2012, waarop die verordening moet worden toegepast?
2. Moet een Litouwse notaris die een erfrechtzaak inleidt, een erfrechtverklaring afgeeft en andere handelingen verricht die de erfgenaam nodig heeft om zijn of haar rechten te doen gelden, worden beschouwd als een „gerecht” in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012, gelet op het feit dat notarissen bij hun werkzaamheden de beginselen van onpartijdigheid en van onafhankelijkheid eerbiedigen, hun beslissingen zichzelf of gerechtelijke autoriteiten binden en hun handelingen kunnen worden aangevochten in het kader van een gerechtelijke procedure?
3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de door een Litouwse notaris afgegeven erfrechtverklaringen dan worden beschouwd als beslissingen in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012, en moet de bevoegdheid daarom worden vastgesteld met het oog op de afgifte van die verklaringen?
4. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de artikelen 4 en 59 van verordening nr. 650/2012 (samen of afzonderlijk, zij het niet beperkt tot die artikelen) dan aldus worden uitgelegd dat een Litouwse notaris gerechtigd is om erfrechtverklaringen af te geven zonder de algemene regels inzake rechterlijke bevoegdheid na te leven, en dat dergelijke verklaringen worden geacht authentieke akten te zijn die ook in andere lidstaten rechtsgevolgen sorteren?
5. Moet artikel 4 van verordening nr. 650/2012 (of andere bepalingen daarvan) aldus worden uitgelegd dat de gewone verblijfplaats van de overledene zich slechts in één bepaalde lidstaat kan bevinden?
6. Moeten de bepalingen van de artikelen 4, 5, 7 en 22 van verordening nr. 650/2012 (samen of afzonderlijk, zij het niet beperkt tot die artikelen) aldus worden uitgelegd en toegepast dat in de onderhavige zaak, op basis van de in de eerste vraag genoemde feiten, moet worden geconcludeerd dat de betrokken partijen waren overeengekomen dat de gerechten in Litouwen bevoegd zijn en dat het Litouwse recht moet worden toegepast?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-20/17;
Specifiek beleidsterrein: JenV