C-800/23 DRINKS 52 

Contentverzamelaar

C-800/23 DRINKS 52 

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    26 maart 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    12 mei 2024

Trefwoorden: kwalificatie sanctie; douanewetboek

Onderwerp: Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie: artikel 42.1 en 42.2.

Feiten:

Deze zaak gaat over een vordering van de directeur van de douanen en accijnzen tegen het bedrijf ‘DRINKS 52 BVBA’ (hierna: bedrijf) en tegen ‘NZ’. Op 15 april 2020 is er een strafonderzoek gedaan naar het bedrijf, specifiek naar de aangifte van verpakkingsheffingen als ‘herbruikbaar’, terwijl dit niet het geval zou zijn. Uit het onderzoek blijkt dat er geen aangiftes zijn gedaan van de te betalen accijnzen en/of verpakkingsheffing voor niet-alcoholische dranken. Het bedrijf en ‘NZ’ worden op grond hiervan vervolgd, waarbij de verbeurdverklaring van de goederen wordt gevorderd en de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de aangehaalde goederen.

Overweging:

De veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen is een praktijk dat is gebaseerd op rechtspraak van de hoogste Belgische rechtscolleges. Uit deze rechtspraak volgt dat de veroordeling tot de tegenwaarde geen strafsanctie is, maar een civielrechtelijke gevolg van de strafrechtelijke veroordeling. De verwijzende rechter wil deze voorschriften toetsen aan het Europese douanerecht, omdat het niet zeker is of de verplichting tot betaling van de tegenwaarde van de goederen die het voorwerp zijn van de douanerechtelijke overtreding, gekwalificeerd kan worden als bestuurlijke sanctie. Tevens twijfelt de verwijzende rechter of een nationaal voorschrift dat voorziet in een dergelijke regeling, met daar bovenop de oplegging van een financiële sanctie, geoorloofd is in het kader van de eisen die volgen uit het Douanewetboek van de Unie.

Prejudiciële vragen:

1) „kan artikel 42 DWU aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die van de artikelen 220 AWDA, 221, §1 AWDA, 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek, artikelen 44 en 50 Strafwetboek, volgens dewelke de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de accijnsgoederen bij onmogelijkheid tot voorlegging van de verbeurdverklaarde goederen, in het licht van de algemene beginselen van het recht van de Europese Unie bedoeld in artikel 6.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (‚VEU’), niet als een sanctie van strafrechtelijke aard, minstens als een sanctie dient te worden gekwalificeerd maar als een civielrechtelijk gevolg van de strafrechtelijke veroordeling?”

2) „kan artikel 42 DWU aldus worden uitgelegd dat het in het licht van de algemene beginselen van het recht van de Europese Unie bedoeld in artikel 6.3 VEU, in het bijzonder van de proportionaliteitsvereiste, tevens vervat in artikel 49.3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, niet in de weg staat aan een nationale regeling als die van de artikelen 220 AWDA, 221, §1AWDA, 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek, artikelen 44 en 50 Strafwetboek, volgens dewelke de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de accijnsgoederen bij onmogelijkheid tot voorlegging van de verbeurdverklaarde goederen kan gecumuleerd worden met een veroordeling tot betaling van een strafrechtelijke geldboete die berekend wordt met toepassing van een multiplicator van de ontdoken rechten?”

3) „kan artikel 42 DWU aldus worden uitgelegd dat het in het licht van de algemene beginselen van het recht van de Europese Unie bedoeld in artikel 6.3 VEU, in het bijzonder van de proportionaliteitsvereiste, tevens vervat in artikel 49.3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, niet in de weg staat aan een nationale regeling als die van de artikelen 220 AWDA, 221, §1 AWDA, 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek, artikelen 44 en 50 Strafwetboek, volgens dewelke de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de accijnsgoederen bij onmogelijkheid tot voorlegging van de verbeurdverklaarde goederen geen matigingsbevoegdheid toekent aan de nationale rechter om rekening te houden met de concrete omstandigheden van de zaak, in het bijzonder de financiële toestand van de beklaagde?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-655/18

Specifiek beleidsterrein: JenV; FIN

Gerelateerde documenten