C-802/24 Reibel
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 27 januari 2025 Schriftelijke opmerkingen: 13 maart 2025
Trefwoorden: Sancties Rusland, dual use goederen, uitvoervergunning, arbitrage, openbare orde, ambtshalve toetsing door civiele rechter
Onderwerp: Artikel 11 van verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2014, L 229, blz. 1).
Feiten: Een Belgische onderneming (Reibel) en een Russische onderneming (Stankoimport) hebben in 2015 een overeenkomst over de uitvoer van goederen gesloten. Naar aanleiding van de sancties tegen Rusland hebben de Belgische autoriteiten geweigerd een uitvoervergunning te verlenen. Als motivering voor haar beslissing voerde de Belgische instantie aan dat de goederen die Reibel wilde uitvoeren naar Stankoimport, bestemd waren voor de productie van helikopteronderdelen. Deze beslissing hield stand bij de Belgische Raad van State.
Het hieruit voortvloeiende contractuele geschil tussen de ondernemingen is door arbitrage beslecht in Zweden. Het Zweedse scheidsgerecht wees de vordering tot terugbetaling (inclusief rente) aan de Russische onderneming toe. Vervolgens heeft de Belgische onderneming bij de Zweedse rechter beroep ingesteld tegen het arbitrale vonnis. Volgens de Belgische onderneming is het arbitrale vonnis in strijd met de openbare orde.
Overweging: De vraag in deze zaak is in hoeverre de sancties tegen Rusland de mogelijkheden beperken om civiele geschillen in een arbitrageprocedure te beslechten.
Het scheidsgerecht heeft geoordeeld dat artikel 11 van verordening 833/2014 geen betrekking op een vordering tot terugbetaling van een bedrag dat is betaald voor goederen die nooit zijn geleverd. Een dergelijk bedrag en de bijbehorende rentevordering zijn niet gericht zijn op de uitvoering van een verboden transactie, maar slechts op herstel van de situatie van partijen van voor het sluiten van de overeenkomst. Hiervoor verwijst het scheidsgerecht naar de punten 107-109 van het arrest Rosneft (C-732/18).
De Zweedse rechter twijfelt of artikel 11 ook ziet op civielrechtelijke sancties. Uit de bewoordingen zou blijken dat dit artikel geen rechtstreekse, civielrechtelijke gevolgen tussen contractspartijen heeft, maar slechts gericht is tot de autoriteiten en rechterlijke instanties die kennisnemen van de in dat artikel bedoelde vorderingen. De vraag is dan of de civiele rechter ambtshalve moet toetsen. De Zweedse rechter wijst erop dat de hoogste rechterlijke instantie van Letland vergelijkbare vragen heeft gesteld in de zaak C-480/24, Čiekuri-Shishki.
Wat betreft het argument over de openbare orde vraagt de verwijzende rechter zich af of verordening nr. 833/2014 zodanig deel uitmaakt van het fundament van de rechtsorde van de Europese Unie dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de rechterlijke toetsing van een arbitraal vonnis waarvan het onderwerp de toepassing van die verordening betreft. Hierbij gaat de verwijzende rechter in op de rechtspraak van het Hof over de verhouding tussen het Unierecht en arbitrage (arresten Eco Swiss, Mostaza Claro).
De verwijzende rechter wil van het Hof weten of artikel 11 van verordening 833/2014 ruim moet worden uitgelegd en wel zo dat vorderingen, met inbegrip van verzoeken tot terugbetaling met rente, niet mogen worden toegewezen aan de onder die verordening vallende actoren indien de overeenkomst onderworpen is aan de beperkende maatregelen van die verordening. De FAQ’s van de Commissie en de ‘Best Practices’ van de Raad lijken erop te wijzen dat artikel 11 enkel ziet op vorderingen tot schadevergoeding, niet op vorderingen wegens wanprestatie.
Prejudiciële vragen: 1. Moet verordening nr. 833/2014 aldus worden uitgelegd dat de partijen bij een overeenkomst geen buitengerechtelijke schikking mogen treffen over vorderingen die op grond van artikel 11, lid 1, van die verordening niet mogen worden toegewezen en dat minnelijke schikkingen tussen de partijen bij een overeenkomst over vorderingen die vallen onder artikel 11, lid 1, civielrechtelijk nietig zijn?
2. Moet artikel 11 van verordening nr. 833/2014 aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die een verzoek behandelt tot vernietiging van een arbitraal vonnis waarin dat artikel is toegepast, ambtshalve moet bepalen of de toepassing van het recht door het scheidsgerecht verenigbaar is met verordening nr. 833/2014 en moet de nationale rechterlijke instantie in dat geval het arbitrale vonnis geheel of gedeeltelijk vernietigen indien het scheidsgerecht het recht heeft toegepast in strijd met de verordening?
3. Moet artikel 11, lid 1, van verordening nr. 833/2014 aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de toewijzing van een vordering indien de vordering betrekking heeft op: a) de terugbetaling van een vooruitbetaald bedrag voor goederen die nooit zijn geleverd vanwege maatregelen op grond van de verordening? b) rente over een onder a) genoemde vordering?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C-72/15, EU:C:2017:236, arrest van 11 november 2021, Bank Sepah, C-340/20, EU:C:2021:903, arrest van 13 september 2018, NK Rosneft e.a./Raad, T-715/14, EU:T:2018:544, arrest van 26 oktober 2006, C-168/05, EU:C:2006:675, arrest van 1 juni 1999, Eco Swiss, C-126/97, EU:C:1999:269
Specifiek beleidsterrein: BZ, EZK, JenV