C-806/18 JZ
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 27 februari 2019
Schriftelijke opmerkingen: 13 april 2019
Trefwoorden : Inreisverbod, migratierecht
Onderwerp :
- Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven;
Feiten:
Algerijn SF is in 2000 ongewenst vreemdeling in Nederland verklaard. Die ongewenstverklaring is in 2011 opgeheven in verband met de inwerkingtreding van de Nederlandse wetgeving ter implementatie van de terugkeerrichtlijn. Bij die beschikking is tegelijkertijd aan SF een inreisverbod opgelegd, is bepaald dat SF Nederland onmiddellijk dient te verlaten (terugkeerbesluit) en dat de ongewenstverklaring wordt opgeheven wanneer het inreisverbod van kracht wordt. Een vreemdeling die met een inreisverbod in Nederland verblijft is op grond van het Wetboek van Strafrecht strafbaar. SF heeft Nederland na zijn inreisverbod niet verlaten.
Overweging:
Uitgangspunt bij het verzoek om een prejudiciële beslissing is dat tegen de verdachte op 19 maart 2013 een inreisverbod is uitgevaardigd en dat hieraan het terugkeerbesluit van diezelfde datum ten grondslag ligt. Ook moet in aanmerking worden genomen dat er een vaststelling is dat de verdachte een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. De duur van een inreisverbod gaat pas lopen als de persoon het land heeft verlaten. In Nederland is het zich bevinden binnen het Nederlands grondgebied met een inreisverbod ook strafbaar gesteld. SF heeft Nederland nooit verlaten. Is die strafbaarstelling verenigbaar met het Unierecht, nu volgens het Hof van Justitie de rechtsgevolgen van een inreisverbod pas intreden als de persoon het land verlaat?
Prejudiciële vraag:
Is een nationale strafbaarstelling die inhoudt dat strafbaar is verblijf van een onderdaan van een derde land op het grondgebied van Nederland nadat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vreemdelingenwet 2000, terwijl op grond van het nationale recht tevens vaststaat dat deze vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en voorts vaststaat dat de stappen van de in de terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen maar daadwerkelijke terugkeer niet heeft plaatsgevonden, verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder met het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 26 juli 2017 (zaak C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590, onder 49) dat het in artikel 11 van de terugkeerrichtlijn [Or.26] bedoelde inreisverbod pas 'rechtsgevolgen' teweegbrengt vanaf het tijdstip van terugkeer van de vreemdeling naar zijn land van herkomst of een ander derde land?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-297/12, C-225/16
Specifiek beleidsterrein: J&V, BZK