C-811/19 PPA Ministerul Public
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 19 december 2019 Schriftelijke opmerkingen: 24 januari 2020 (inclusief termijn van afstand)
Mondelinge behandeling: 24 maart 2020
Trefwoorden : onafhankelijkheid van rechters; fraude; effectieve rechterlijke bescherming;
Onderwerp :
• Artikel 2 en 19, lid 1 VEU;
• Artikel 325, lid 1 VWEU;
• Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
• Richtlijn 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering;
• Richtlijn 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt;
Feiten:
Bij strafvonnis van 8 februari 2018, gewezen door een college van drie rechters van de strafkamer van de ICCJ (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië), werden de beklaagden in eerste aanleg veroordeeld tot gevangenisstraffen van 2 tot 8 jaar, wegens corruptie, witwassen, en andere strafbare feiten. De tegen de beklaagden ingebrachte beschuldigingen houden verband met een openbare aanbestedingsprocedure die in 2009 is ingeleid voor de uitvoering van drie werken voor herstel en uitbreiding van de waterleiding en het riool in meerdere plaatsen, in het kader van een project van 72 miljoen EUR. Het project was hoofdzakelijk gefinancierd uit Europese subsidies en voor het overige door Roemeense overheidsinstanties. Het OM en vier van de vijf beklaagden hebben tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep ingesteld bij een andere strafkamer, bestaande uit vijf rechter, van de ICCJ (verwijzende rechter). Zowel de kamer van drie rechters als die van vijf rechters van de ICCJ is samengesteld uit rechters die ten tijde van hun benoeming bij deze gerechtelijke instantie in strafzaken waren gespecialiseerd, ongeacht het voorwerp van die zaak. Terwijl het hoger beroep in behandeling was, heeft de het grondwettelijk hof van Roemenië arrest gewezen waarin die instantie heeft vastgesteld dat er een grondwettelijk geschil bestond tussen het parlement en de ICCJ, vanwege het feit dat de ICCJ geen gespecialiseerde rechterlijke kamers had gevormd voor de berechting van corruptiemisdrijven in eerste aanleg. Volgens dit arrest moeten de zaken die de ICCJ voor de datum van het gewezen arrest heeft beslecht, voor zover zij niet definitief zijn geworden, worden herzien. Dit arrest van het grondwettelijk hof is gewezen naar aanleiding van een verzoek door de voorzitter van de Kamer van Afgevaardigden tegen wie op dat moment een strafrechtelijk onderzoek liep voor corruptiefeiten. Zijn zaak bevond zich in hoger beroep bij de kamer van vijf rechters in de ICCJ. Na bekendmaking van het genoemde arrest hebben de beklaagden gevorderd dat het bindende karakter ervan werd vastgesteld met betrekking tot het arrest waartegen beroep was ingesteld, aangezien de kamer van drie rechters die het had gewezen niet gespecialiseerd was op corruptiegebied, hetgeen volgens de uitlegging van het grondwettelijk hof leidt tot nietigheid van het bestreden vonnis.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter verzet het recht van de Unie, met name de artikelen waarvan uitlegging wordt gevraagd, zich tegen de toepassing van het betrokken arrest van het grondwettelijk hof, dat vernietiging tot gevolg heeft van de arresten die in eerste aanleg gedurende een bepaalde periode zijn gewezen door colleges van drie rechters van de strafkamer van de ICCJ, en dat in strijd is met het beginsel van de doeltreffendheid van strafrechtelijke sancties voor ernstige onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. In de eerste plaats word namelijk de schijn van straffeloosheid gecreëerd, en in de tweede plaats ontstaat een systemisch risico van straffeloosheid door verjaring, wegens de complexiteit en de duur van de procedures tot de vaststelling van een definitief arrest na een nieuwe beoordeling door de rechter. Daarnaast heeft de verwijzende rechter twijfels over de verenigbaarheid van deze praktijk met het beginsel van onafhankelijkheid van de rechter. In de onderhavige zaak is spoed gerechtvaardigd, enerzijds omdat op korte termijn duidelijkheid moet worden verkregen over de rechtspositie van personen wier zaak al een aanzienlijke periode (4 jaar) in behandeling is, en anderzijds omdat met het verstrijken van de tijd gevaren ontstaan met betrekking tot de mogelijkheid van een eventuele tenuitvoerlegging en de invordering van in beslag genomen bedragen.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 325, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 58 van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie, artikel 4 van richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1995, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een beslissing van een orgaan dat geen deel uitmaakt van de rechterlijke macht, de Curte Constitutionala a Romaniei (grondwettelijk hof, Roemenië), waarbij wordt geoordeeld over een procedurele exceptie inzake de onwettige samenstelling van de rechterlijke kamers, gelet op het beginsel van specialisatie van rechters van de ICCJ (dat niet in de Roemeense grondwet is opgenomen), en waarbij een rechterlijke instantie wordt gedwongen om zaken in hoger (devolutief) beroep voor een nieuwe beslissing naar de in eerste aanleg bevoegde rechter van die instantie terug te verwijzen?
2) Moeten artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een orgaan dat geen deel uitmaakt van de rechterlijke macht vaststelt dat de rechterlijke kamers van een afdeling van de hoogste rechterlijke instantie (kamers die zijn samengesteld uit rechters in functie, die bij hun bevordering naar de strafkamer van die instantie beschikten over specialisatie die voor de bevordering naar de strafrechtelijke afdeling van de hoogste rechterlijke instantie is vereist) onwettig zijn samengesteld?
3) Moet de voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter een arrest van het grondwettelijk hof buiten toepassing kan laten waarin uitlegging wordt gegeven aan een rechtsregel die van lagere rang is dan de grondwet, betrekking heeft op de organisatie van de ICCJ, is opgenomen in de nationale wet betreffende de voorkoming, opsporing en bestrijding van corruptie, en door een rechterlijke instantie gedurende 16 jaar consequent op dezelfde wijze is uitgelegd?
4) Omvat het beginsel van vrije toegang tot de rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de specialisatie van rechters en de vorming van gespecialiseerde kamers bij een hooggerechtshof?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Associaijao Sindical dos Juizes Portugueses (C-64/16); (C-506/04); (C-503/15); Afton Chemical (C-343/09); (C-92/09 en C-93/09); (C-581/10 en C-629/10); Sky Österreich (C-283/11); (C-101/12);
Specifiek beleidsterrein: JenV; EZK; BZK