C-824/19 Varhovna administrativna prokuratura e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 7 januari 2020 Schriftelijke opmerkingen: 24 februari 2020
Trefwoorden : gelijke behandeling, aansprakelijkheid van rechter
Onderwerp :
• Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, in werking sinds 3 mei 2008, goedgekeurd in naam van de Europese Gemeenschap bij besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 (PB 2010, L 23, blz. 23)
• Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), overwegingen 6, 17, 23 en 37, artikel 1 tot en met 4 en artikel 18
Feiten:
De procedure voor de Bulgaarse rechter betreffen cassatieberoepen tegen geldboeten die zijn opgelegd aan de rechters TC en UB vanwege discriminatie op grond van het kenmerk “handicap” van een blinde persoon (VA) die zij niet toelieten als jurylid in een strafrechtelijke procedure.
Overweging:
De verwijzende rechter oordeelt dat VA vanwege het permanente verlies van haar gezichtsvermogen een natuurlijke persoon met een handicap is. Volgens de verwijzende rechter is onduidelijk in hoeverre het op een dergelijke handicap berustende verschil in behandeling bij de uitoefening van werkzaamheden als jurylid geoorloofd is in het licht van de bepalingen van het VN-verdrag, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en richtlijn 2000/78/EG. Het verschil in behandeling berust weliswaar op het te beschermen kenmerk “handicap”, maar houdt verband met de vereisten en de toepassing van de beginselen van de strafrechtelijke procedure. Bij het onderzoek of de prejudiciële verwijzing noodzakelijk is, heeft de verwijzende rechter ook rekening gehouden met de eis dat richtlijn 2000/78/EG wordt uitgelegd in overeenstemming met het VN-verdrag. Dit verdrag vereist met betrekking tot het onderhavige geval een gelijke en daadwerkelijke rechtsbescherming tegen iedere vorm van discriminatie van personen met een handicap, op welke grond dan ook en zeker niet alleen op grond van bepaalde te beschermen persoonlijke kenmerken, zoals opgenomen in het secundaire recht van de Unie.
Prejudiciële vragen:
1) Leidt de uitlegging van artikel 5, lid 2, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap en van artikel, leden 1, 2 en 3, alsmede van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep tot de conclusie dat een blinde persoon als jurylid werkzaam mag zijn en mag deelnemen aan een strafrechtelijke procedure, of:
2) is de concrete handicap van de permanent blinde persoon een kenmerk dat een wezenlijk en bepalend vereiste voor de werkzaamheid van een jurylid vormt, waarvan het bestaan een verschil in behandeling rechtvaardigt en geen discriminatie op grond van het kenmerk “handicap” oplevert?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: SZW, J&V