C-826/19 Austrian Airlines
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 6 januari 2020 Schriftelijke opmerkingen: 23 februari 2020
Trefwoorden : compensatie luchtreizigers; rotatievlucht; omleiding
Onderwerp :
Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (luchtreizigersverordening)
Feiten:
Verzoeker beschikte over een bevestigde boeking voor de door verweerster uitgevoerde vluchten met vertrek vanaf de luchthaven van Klagenfurt en aankomst op de luchthaven van Wenen, en met vertrek vanaf de luchthaven van Wenen om 21.00 uur, en aankomst op de luchthaven Berlin Tegel om 22.20 uur. Verweerster heeft deze vlucht omgeleid van Berlin Tegel naar Berlin Schönefeld met de volgende daadwerkelijke vliegtijden: vertrek vanaf Wenen om 22.07 uur, aankomst op Berlin Schönefeld om 23.18 uur. De reden voor de omleiding was dat de vlucht het verbod op nachtvluchten in Berlin Tegel met drie minuten zou hebben overschreden. De oorzaak voor de vertraging bij het vertrek van de vlucht was dat de op twee na laatste rotatievlucht vóór de vlucht in kwestie om 14.40 uur in Berlin Tegel had moeten starten en om 15.45 uur in Wenen had moeten landen. Wegens onweer in Wenen heeft Eurocontrol verweerster echter pas om 15.53 uur een slot toegekend. De volgende vluchten, de op een na laatste en de laatste rotatievlucht, werden zoveel mogelijk volgens het vluchtschema uitgevoerd, maar de vertraging kon niet meer worden ingehaald. Verweerster heeft verzoeker geen vervangend vervoer van luchthaven Berlin Schönefeld naar luchthaven Berlin Tegel aangeboden. Verzoeker vordert van verweerster de betaling van 250 EUR als compensatie en baseert zich enerzijds op de vertraagde aankomst van de vlucht en anderzijds op het feit dat hem geen vervoer van de luchthaven Berlin Schönefeld naar de luchthaven Berlin Tegel is aangeboden. Verweerster heeft verzoekers vordering betwist en voerde daartoe aan dat verzoeker zijn eindbestemming Berlijn met een vertraging van 58 minuten heeft bereikt, dat de luchthaven Berlin Schönefeld slechts 24 km van het woonadres van verzoeker is verwijderd en de luchthaven Berlin Tegel amper 8 km. Voorts heeft verweerster gesteld dat er sprake is van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de luchtreizigersverordening aangezien ernstige weersproblemen tot de vertraging hebben geleid.
Overweging:
Met betrekking tot de eerste vraag stelt de verwijzende rechter dat zowel Berlin Tegel als Berlin Schönefeld worden beschouwd als Berlijnse luchthavens, hoewel enkel Berlin Tegel in de stad Berlijn ligt. De vraag of de twee luchthavens in één regio zijn gelegen wordt door partijen verschillend beantwoord. De verwijzende rechter neemt voorlopig aan dat artikel 8, lid 3, van de luchtreizigersverordening van toepassing is, omdat het om meerdere luchthavens in één regio gaat, ook al liggen deze in verschillende deelstaten. Verder vraagt de verwijzende rechter zich af of de omleiding van de vlucht naar een andere luchthaven in dezelfde regio moet worden beschouwd als een annulering van de vlucht of als een vertraging in de uitvoering van de vlucht. Indien het Hof concludeert dat het in casu om een vertraging gaat, rijst de vraag naar de berekening van die vertraging. Gelet op het feit dat artikel 8, lid 3, van de luchtreizigersverordening uitdrukkelijk de oorspronkelijke luchthaven waarvoor was geboekt of een andere overeengekomen bestemming tot uitgangspunt neemt, lijkt het begrijpelijk dat voor het resultaat van de berekening van de vertraging niet de landing op de andere luchthaven doorslaggevend is, maar het tijdstip waarop de passagier op de oorspronkelijke luchthaven of de andere overeengekomen bestemming aankomt. Indien het Hof concludeert dat wegens annulering of langdurige vertraging bij aankomst recht op compensatie bestaat, moet verweersters uiteenzetting dat de annulering/vertraging op een buitengewone omstandigheid berust in aanmerking worden genomen. Voor zover de verwijzende rechter kan nagaan is in de rechtspraak van het Hof nog niet verduidelijkt of gebeurtenissen die zich tijdens de op twee na laatste rotatievlucht hebben voorgedaan, de luchtvaartmaatschappij het recht geven om een annulering of langdurige vertraging op een dergelijke gebeurtenis te baseren. Verder vraagt de verwijzende rechter zich af of verweerster de verplichting tot vervoer naar de oorspronkelijke luchthaven of een andere plaats van bestemming niet is nagekomen en of de niet-nakoming van verplichtingen (ook) tot gevolg heeft dat de passagiers aanspraak maken op compensatie.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: „luchtreizigersverordening”), aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op twee luchthavens die zich allebei in [Or. 2] de onmiddellijke nabijheid van een stadscentrum bevinden, maar slechts één ervan in het stadsgebied en de andere in de aangrenzende deelstaat?
2) Moeten artikel 5, lid 1, onder c), artikel 7, lid 1, en artikel 8, lid 3, van de luchtreizigersverordening aldus worden uitgelegd dat in het geval van een landing op een andere luchthaven in dezelfde stad of regio recht op compensatie wegens het annuleren van de vlucht bestaat?
3) Moeten artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8, lid 3, van de luchtreizigersverordening aldus worden uitgelegd dat in het geval van een landing op een andere luchthaven in dezelfde stad of regio recht op compensatie wegens langdurige vertraging bestaat? 4) Moeten de artikelen 5 en 7 en artikel 8, lid 3, van de luchtreizigersverordening aldus worden uitgelegd dat om te bepalen of een passagier een tijdverlies van 3 uur of meer heeft geleden in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 november 2009, Sturgeon e.a. (gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07), de vertraging moet worden berekend aan de hand van het tijdstip van de landing op de andere luchthaven dan wel van het tijdstip van het vervoer naar de luchthaven waarvoor was geboekt of naar een andere met de passagier overeengekomen nabijgelegen bestemming?
5) Moet artikel 5, lid 3, van de luchtreizigersverordening aldus worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij die vluchten via vluchtrotatie uitvoert, zich kan baseren op een gebeurtenis, in casu een vermindering van het aantal aankomsten wegens onweer, die zich voordeed tijdens de op twee na laatste rotatievlucht vóór de vlucht in kwestie?
6) Moet artikel 8, lid 3, van de luchtreizigersverordening aldus worden uitgelegd dat de luchtvaartmaatschappij in geval van een landing [Or. 3] op een andere luchthaven, het vervoer naar een andere plaats uit eigen beweging moet aanbieden of dat de passagier om dit vervoer moet verzoeken?
7) Moeten artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 3, en artikel 9, lid 1, onder c), van de luchtreizigersverordening aldus worden uitgelegd dat de passagier recht op compensatie heeft indien de in de artikelen 8 en 9 geregelde verplichting om bijstand en verzorging te bieden niet is nagekomen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-204/08), flightright e.a. (C-274/16, C-447/16 en C-448/16), (C-83/10), (C-11/11)
Specifiek beleidsterrein: IenW