C-828/24 Erdrich Umformtechnik
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 31 januari 2025 Schriftelijke opmerkingen: 17 maart 2025
Trefwoorden: Vrijstelling van belasting op royalty’s, rechtstreekse werking.
Onderwerp: Interest- en royaltyrichtlijn (richtlijn 2003/94)
Feiten: Verzoekster heeft verzocht om vrijstelling van belasting op inkomsten uit royalty’s. Verweerder heeft haar deels vrijstelling verleend en het verzoek voor het overige afgewezen, omdat de betreffende delen van het verzoek zien op belastingtijdsvakken waarvoor de (nationale) termijn voor het verzoeken om vrijstelling is verstreken.
Overweging: Een verzoek om vaststelling van een vrijstellingsbesluit is een verzoek in de zin van artikel 1, leden 11 tot en met 13, van de richtlijn. De verwijzende rechter twijfelt ten eerste of op grond van een besluit dat is vastgesteld krachtens artikel 1, lid 12, van de richtlijn tevens vrijstelling van inkomstenbelasting kan worden verleend ten aanzien van een tijdvak dat voorafgaat aan het tijdstip van verstrekking van een attest en de vereiste bewijsstukken. Uit de richtlijn kan niet worden afgeleid dat de Uniewetgever de invoering van een dergelijke praktijk in de lidstaten heeft voorgeschreven of toegestaan dan wel verboden.
De richtlijn staat verschillende mogelijke procedures voor het verlenen van vrijstelling toe, waarvan de lidstaten er één kunnen kiezen. In de Tsjechische wetgeving is de verlening van vrijstelling afhankelijk gesteld van een besluit dat wordt vastgesteld naar aanleiding van een verzoek waarin de aanvrager verklaart te hebben voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 1 en 3 van de richtlijn. Bij de rechter is twijfel gerezen over de vraag of het verlenen van vrijstelling ten aanzien van een tijdvak dat voorafgaat aan het tijdstip van verstrekking van het attest en de vereiste bewijsstukken (of aan het tijdstip waarop een verzoek om vaststelling van een vrijstellingsbesluit is ingediend) dan wel aan het vaststellen van een vrijstellingsbesluit niet in strijd is met het doel en de strekking van de door artikel 1, lid 12, van de richtlijn aan de lidstaten geboden mogelijkheid. Het lijkt onlogisch dat het de bedoeling van de Uniewetgever is geweest om te voorzien in de mogelijkheid om vrijstelling met terugwerkende kracht te verlenen, wanneer artikel 1, lid 15, blijkbaar tegelijkertijd toestaat om zonder tussenstappen te verzoeken om teruggaaf van belasting die in voorgaande boekjaren is geïnd. De wetgevende opzet van de richtlijn lijkt erop te wijzen dat het in artikel 1, lid 12, bedoelde besluit alleen tot doel heeft ervoor te zorgen dat een formele verklaring wordt afgegeven waaruit volgt dat is voldaan aan de criteria voor de verlening van vrijstelling in de toekomst. Voor de rechter is evenmin duidelijk of het vrijstellingsbesluit een materiële of formele voorwaarde is voor het verlenen van vrijstelling. Bij een materiële voorwaarde is immers uitgesloten dat vrijstelling wordt verleend ten aanzien van een tijdvak waarin nog geen besluit jegens de belastingplichtige is vastgesteld. Verder zijn de twijfels van de rechter ingegeven door de discrepanties in de bewoordingen van de verschillende taalversies van de richtlijn.
Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of de richtlijn rechtstreeks of indirect voorziet in een termijn voor de indiening van een verzoek om vaststelling van een vrijstellingsbesluit, dan wel in een beperking in de tijd van het tijdvak van mogelijke vrijstelling dat voorafgaat aan de indiening van een verzoek om vaststelling van een vrijstellingsbesluit. Volgens de rechter stelt artikel 1, lid 15, van de richtlijn een minimumnorm vast, dat wil zeggen een regel die gericht is tot de lidstaten in het kader van de omzetting van de richtlijn. Deze regel kan niet onder toepassing van een degressief verticaal effect worden uitgelegd als vaststelling van een termijn voor de indiening van een verzoek om vaststelling van een vrijstellingsbesluit (verstrekking van een attest en bewijsstukken). Bovendien mag de minimumduur van de in artikel 1, punt 15, van de richtlijn vastgestelde termijn voor een verzoek om teruggaaf van geïnde belasting niet worden verward met de termijn voor de indiening van een verzoek om vaststelling van een vrijstellingsbesluit.
Prejudiciële vragen: 1) Kan richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten aldus worden uitgelegd dat zij de bronstaat toestaat om krachtens een vrijstellingsbesluit overeenkomstig artikel 1, lid 12, van de genoemde richtlijn tevens vrijstelling te verlenen ten aanzien van een tijdvak dat voorafgaat aan het tijdstip van verstrekking van het attest en de bewijsstukken waarom de bronstaat redelijkerwijs kan verzoeken of aan het tijdstip waarop het vrijstellingsbesluit is vastgesteld?
2) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: voorziet de richtlijn of een andere bepaling van het Unierecht rechtstreeks of indirect in a) een termijn voor de verstrekking van het attest en de bewijsstukken waarom de bronstaat redelijkerwijs kan verzoeken voor de doeleinden van de vaststelling van een vrijstellingsbesluit overeenkomstig artikel 1, lid 12, van de richtlijn of b) een beperking van de duur van het tijdvak dat voorafgaat aan het tijdstip van verstrekking van het attest en de bewijsstukken waarom de bronstaat redelijkerwijs kan verzoeken, waarvoor een vrijstelling kan worden verleend?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: arrest van 26 februari 1986, Marshall/Southampton and South-West Hampshire Area Health Authority, 152/84, EU:C:1986:84, punt 48.
Specifiek beleidsterrein: FIN(-fiscaal)