C-829/21 Stadt Frankfurt am Main   

Contentverzamelaar

C-829/21 Stadt Frankfurt am Main   

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 februari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    10 april 2022

Trefwoorden : verblijfsrecht, derde landen, verlenging verblijfsvergunning, wederzijdse erkenning

Onderwerp :

Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.

Feiten:

Verzoekster TE, die in 1990 in Ghana is geboren, is in 2013 het grondgebied van Duitsland binnengekomen vanuit Italië. Zij is in het bezit van een verblijfsvergunning, die ook onbeperkt en EG-langdurig ingezetene vermeldt. Zij verkreeg een verblijfsvergunning overeenkomstig § 38a AufenthG, die geldig was tot en met 05-12-2014. Op 05-08-2014 beviel TE van haar dochter RU, die aan een zeer ernstige hartafwijking leed en meerdere operaties en nazorgonderzoeken moest ondergaan. Als gevolg daarvan kon TE aanvankelijk haar beroepswerkzaamheden niet langer uitoefenen en ontving het gezin sociale uitkeringen. Nadat de immigratiedienst een verlengingsaanvraag en een aanvraag van een verblijfsvergunning had afgewezen, hadden verzoeksters het bevel gekregen Duitsland te verlaten en werden zij bedreigd met uitzetting naar Italië (TE) respectievelijk Ghana (RU). Ter motivering voerde de immigratiedienst aan dat er met betrekking tot het ontbreken van voldoende bestaansmiddelen geen sprake was van een atypisch geval in de zin van § 5, lid 1, punt 1, AufenthG. Het tegen die besluiten ingestelde beroep tot verkrijging van een rechterlijk bevel werd verworpen bij beslissing van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main. Bij beschikking van 11-03-2016 heeft de verwijzende rechter op verzoek van verzoekster toestemming gegeven om hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak, omdat hij ernstige twijfels had over de juistheid ervan. Volgens de verwijzende rechter stond vast dat de zorgbehoeften van RU veel groter waren dan die van gezonde kinderen van dezelfde leeftijd. Verweerster betoogt dat het niet langer mogelijk is om TE op grond van § 38a AufenthG een verblijfsvergunning voor doorreizende langdurig ingezetenen te verlenen, omdat TE meer dan zes jaar afwezig is geweest van het grondgebied van Italië en het aan haar status van langdurig ingezetene verbonden verblijfsrecht aldaar derhalve is vervallen.

Overweging:

Het hoger beroep kan alleen slagen wanneer TE recht heeft op verlenging van haar verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, ongeacht of zij op de datum van de laatste pleitzitting voor de feitenrechter nog steeds de status van langdurig ingezetene in Italië bezat, of wanneer verweerster de vraag of de in Italië afgegeven verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene nog geldig was, ten onrechte heeft beoordeeld en ontkennend heeft beantwoord (eerste en tweede vraag) en de datum van de laatste zitting voor de feitenrechter ten onrechte als het bepalende tijdstip voor haar beoordeling heeft beschouwd. Indien de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord, dan is de verwijzende rechter met de derde vraag van oordeel dat de samenwerkingsplicht van de derdelander die beschikt over een permanente verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen buitensporig is indien hij moet aantonen dat de aan hem verstrekte verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet is vervallen. Bovendien rijst in casu tegen de achtergrond van het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten de vraag of nationale autoriteiten en rechterlijke instanties mogen nagaan of de in de eerste lidstaat verstrekte verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd nog geldig is. Met de vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het gebrek aan bewijs van passende woonruimte kan worden tegengeworpen aan een doorreizende langdurig ingezetene, wanneer de tweede lidstaat artikel 15, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2003/109 niet heeft omgezet en de langdurig ingezetene in een sociale woning is gehuisvest om de enkele reden dat zij geen aanspraak kan maken op een sociale woning en geen recht op kinderbijslag heeft zolang zij niet beschikt over een verblijfsvergunning naar nationaal recht.

Prejudiciële vragen:

1. Is § 38a, lid 1, AufenthG (Aufenthaltsgesetz; Duitse wet inzake het verblijf, de beroepswerkzaamheid en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Bondsrepubliek; hierna: ,,AufenthG”), dat naar nationaal recht aldus moet worden uitgelegd dat een doorreizende langdurig ingezetene de status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat ook moet bezitten op de datum van verlenging van zijn verblijfsvergunning, verenigbaar met de regelingen van artikel 14 en volgende van richtlijn 2003/109/EG, die uitsluitend bepalen dat een langdurig ingezetene het recht heeft om gedurende een periode van meer dan drie maanden te verblijven in een andere lidstaat dan die welke hem de status van langdurig ingezetene heeft toegekend, op voorwaarde dat voldaan wordt aan de overige in hoofdstuk III van de richtlijn gestelde voorwaarden?

2. Heeft de immigratiedienst volgens de regelingen van artikel 14 en volgende van richtlijn 2003/109/EG het recht om bij de beoordeling van een verlengingsaanvraag overeenkomstig § 38a, lid 1, AufenthG, wanneer de overige voorwaarden voor tijdelijke verlenging zijn vervuld en de vreemdeling met name beschikt over vaste en regelmatige inkomsten, vast te stellen – met als gevolg dat de vreemdeling zijn rechten worden ontnomen – dat de vreemdeling inmiddels, met andere woorden nadat hij naar de tweede lidstaat is doorgereisd, zijn status in de eerste lidstaat heeft verloren op grond van artikel 9, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2003/109/EG? Is de datum van de laatste overheidsbeslissing of rechterlijke beslissing het relevante tijdstip voor die beoordeling?

3. Indien de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord: Staat het aan de langdurig ingezetene om te bewijzen dat zijn verblijfsrecht uit hoofde van zijn status van langdurig ingezetene in de eerste lidstaat niet is vervallen?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: mag een nationale rechterlijke instantie of autoriteit nagaan of de aan de langdurig ingezetene verstrekte verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is vervallen, of is dat in strijd met het Unierechtelijke beginsel van wederzijdse erkenning van overheidsbeslissingen?

4. Kan aan een derdelander die met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd uit Italië is aangekomen in Duitsland en die beschikt over vaste en regelmatige inkomsten, een gebrek aan bewijs van passende woonruimte worden tegengeworpen, hoewel Duitsland geen gebruik heeft gemaakt van de machtiging in artikel 15, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2003/109/EG en de huisvesting van de derdelander in een sociale woning enkel noodzakelijk was omdat er geen kinderbijslag aan haar wordt uitbetaald zolang zij niet beschikt over een verblijfsvergunning overeenkomstig § 38a AufenthG?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-297/17), (C-163/17)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB