C-832/24, C-833/24 en C-834/24 Satel Film e.a.
Prejudiciële gevoegde Hofzaken
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 5 februari 2025 Schriftelijke opmerkingen: 22 maart 2025
Trefwoorden: IP-blokkering, informatie- en communicatietechnologie, auteursrechten
Onderwerp: Verordening (EU) 2015/2120 tot vaststelling van maatregelen betreffende open-internettoegang, Richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij en artikelen 11 en 16 Handvest.
Feiten: In zaak C-832/24 heeft de Oostenrijkse regelgevende instantie voor de telecommunicatiemarkt gelast de opheffing van de IP-toegangsblokkeringen die een internetprovider heeft ingesteld n.a.v. een aanmaning van de rechthebbende. Volgens de instantie maakt de blokkering inbreuk op artikel 3, lid 3 van Vo 2015/2120 (‘overblocking’). De overwegingen in zaken C-833/24 en C-834/24 zijn hetzelfde, maar de aanbieders van de internettoegangsdiensten en door haar ingestelde IP-toegangsblokkeringen verschillen.
Overweging: In de beroepsprocedure gaat het om de vraag welke redelijke verkeersbeheersmaatregelen in de zin van artikel 3 van verordening 2015/2120 een „tussenpersoon” moet/ mag nemen om de toegang te beletten tot websites waarop auteursrechtelijk beschermde inhoud van derde rechthebbenden zonder hun toestemming beschikbaar wordt gesteld of naar dergelijke inhoud wordt verwezen. En hoe voorkomen wordt dat deze maatregelen inbreuk maken op de verordening of het Handvest. Blokkeringsmaatregelen kunnen technisch gezien namelijk zo ver gaan dat zelfs (vermoedelijk legale) inhoud of diensten die niet betrokken zijn bij de onrechtmatige inbreuk op het auteursrecht, (mede) geblokkeerd kunnen worden. Daarbij is van belang dat het EHRM een schending van het recht op vrijheid van informatie en van meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM heeft vastgesteld, omdat een internetprovider door middel van een IP-blokkering werd verplicht een volledige website te blokkeren, terwijl illegale inhoud slechts op een of twee subpagina’s van de website aanwezig was (zie het EHRM-arrest van 23 juni 2020 in zaak BULGAKOV vs. RUSSIA, 20159/15).
Dat leidt tot de vraag of de IP-blocking (volledige blokkering van het dataverkeer van of naar bepaalde IP-adressen in tegenstelling tot DNS-blocking, waarbij slechts één of meer domeinen op de DNS-server van de ISP worden geblokkeerd) toelaatbaar is wanneer mogelijk ook domeinen die niet bij de inbreuk betrokken zijn, worden geblokkeerd („IP-overblocking”). In dit verband is relevant dat het technisch niet mogelijk is vooraf vast te stellen hoeveel domeinen mogelijk onbedoeld eveneens worden geblokkeerd.
Vervolgens rijst de vraag aan de hand van welke criteria de evenredigheid, de redelijkheid en de aanvaarbaarheid van dergelijke blokkeringsmaatregelen moeten worden beoordeeld. En hoe het arrest C-314/12 concreet moet worden uitgelegd.
Prejudiciële vragen C-832/24 C-833/24 en C-834/24 zijn identiek 1. a) Moet de uitzonderingsbepaling in artikel 3, lid 3, [derde] alinea („[...] behalve indien – en slechts zolang – dit nodig is om [...]”), junctis artikel 3, lid 3, [derde alinea,] onder a), van verordening (EU) 2015/2120 en de overwegingen 11 en 13 daarvan aldus worden uitgelegd dat, als een internetprovider (hierna: „ISP”) verkeersbeheersmaatregelen vaststelt om te voldoen aan zijn verplichtingen om de toegang tot illegale inhoud respectievelijk diensten onmogelijk te maken („internetblokkades” respectievelijk „blokkeringsmaatregel”), welke voortvloeien uit met het Unierecht overeenstemmende nationale bepalingen en waaraan de ISP onderworpen is, tegen de achtergrond van de voorschriften en verboden van artikel 3, leden 1 en 3, van verordening (EU) 2015/2120, artikel 11, lid 1, en artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) alsmede de vaststellingen van het Hof van Justitie met name in de punten 55, 56 en 59 van het arrest van 27 maart 2014 in zaak C-314/12, ondanks het feit dat aan de uitzondering van artikel 3, lid 3, [derde alinea,] onder a), van verordening (EU) 2015/2120 is voldaan, alleen die verkeersbeheersmaatregelen mogen worden genomen die absoluut noodzakelijk, redelijk en evenredig worden geacht om de doelstelling van het beletten van toegang tot (illegale) inhoud of diensten te bereiken?
1. b) Indien vraag 1. a) bevestigend wordt beantwoord: Moeten de noodzaak, de redelijkheid en de evenredigheid van een dergelijke blokkeringsmaatregel in de zin van vraag 1. a) en de punten 56 en 57 van het arrest van het Hof van Justitie van 27 maart 2014 in zaak C-314/12 door de nationale regelgevende instanties in een procedure op grond van artikel 5, lid 1, van verordening (EU) 2015/2120 worden getoetst dan wel door de overheidsinstanties of rechterlijke instanties die beslissen over het bestaan van vorderingen tot staking van rechthebbenden tegen ISP’s als „tussenpersonen” in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG (nationaal: § 81, lid 1a, UrhG)?
1. c) Indien vraag 1. a) bevestigend wordt beantwoord: Moeten de noodzaak, de redelijkheid en de evenredigheid van een dergelijke blokkeringsmaatregel in de zin van vraag 1. a) uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf in hoeverre de voorgenomen blokkeringsmaatregel inbreuk maakt op het recht van de ISP op vrijheid van ondernemerschap in de zin van artikel 16 van het Handvest en op de rechten van eindgebruikers overeenkomstig artikel 3, lid 1, van verordening (EU) 2015/2120 respectievelijk op de vrijheid van informatie in de zin van artikel 11 van het Handvest, of moet bij deze afweging in de zin van de vaststellingen van het Hof in punt 60 van het arrest van 27 mei 2014 in zaak C-314/12 ook rekening worden gehouden met de (technische) doeltreffendheid van een bepaalde verkeersbeheersmaatregel om te verhinderen dat de eindgebruikers van de ISP toegang krijgen tot de illegale inhoud/diensten, in het bijzonder gelet op het feit dat alle beschikbare blokkeringsmaatregelen uiteindelijk met een zekere (variërende mate van) technische inspanning kunnen worden omzeild?
1. d) Indien vraag 1. a) bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 3, lid 1 en lid 3, [derde] alinea, juncto artikel 3, lid 3, [derde alinea,] onder a), van verordening (EU) 2015/2120 aldus worden uitgelegd dat, wanneer een ISP voor de nakoming van zijn verplichtingen om de toegang tot illegale inhoud/diensten te verhinderen, beschikt over verschillende technisch geschikte verkeersbeheersmaatregelen, de ISP hiervan alleen die maatregelen mag toepassen die voor eindgebruikers de minst vergaande beperkingen van hun rechten uit hoofde van artikel 3, lid 1 en lid 3, [derde] alinea, van verordening (EU) 2015/2120 of artikel 11, lid 1, en artikel 16 van het Handvest tot gevolg hebben, ongeacht hoe makkelijk of moeilijk het voor eindgebruikers in technisch opzicht is om de betrokken blokkeringsmaatregel te omzeilen?
2. Verzetten de bepalingen van artikel 3, lid 1 en lid 3, [derde] alinea, van verordening (EU) 2015/2120 junctis artikel 11, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, in het licht van de vaststellingen van het Hof van Justitie in de punten 55, 56 en 59 van het arrest van 27 maart 2014 in zaak C-314/12, zich tegen het toepassen of gelasten van blokkeringsmaatregelen die in de zin van artikel 3, lid 3, [derde alinea,] onder a), van verordening (EU) 2015/2120 door een ISP worden genomen teneinde te voldoen aan de wettelijke of door een rechter of overheidsinstantie opgelegde verplichtingen om de toegang tot (illegale) inhoud of diensten te beletten, door het blokkeren van het verkeer naar of vanaf bepaalde IP-adressen („IP-blocking”) die zijn toegewezen aan de domeinen waar deze illegale inhoud of diensten worden aangeboden, wanneer daarbij technisch gezien niet kan worden uitgesloten dat deze maatregel ook de toegang van eindgebruikers tot inhoud, toepassingen of diensten blokkeert die door andere, niet-betrokken eindgebruikers op andere domeinen worden aangeboden, omdat aan hun domeinen hetzelfde IP-adres is toegewezen als aan dat waarop de illegale inhoud of diensten worden aangeboden („IP-overblocking”)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-314/12- UPC Telekabel Wien
Specifiek beleidsterrein: EZ, JenV