C-842/24 DNO Yemen
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 11 februari 2025 Schriftelijke opmerkingen: 28 maart 2025
Trefwoorden: sanctielijst, tegoeden en economische middelen
Onderwerp: - Verordening (EU) nr. 1352/2014 van de Raad van 18 december 2014 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Jemen: artikel 2, lid 2; - Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 215.
Feiten: Verzoekende partij is ‘DNO Yemen AS’ (hierna: DNO), een vennootschap naar Noors recht. Zij heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van de rechter in tweede aanleg in Frankrijk, in een geding met vijf verwerende partijen. In een daaraan voorafgaande arbitragezaak werd DNO veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan het ministerie van olie en mineralen van Jemen, vanwege het willen onttrekken aan een met het ministerie gesloten overeenkomst inzake olie- en gasexploitatie. DNO is van mening dat de rechter in tweede aanleg de arbitrale uitspraak kan vernietigen indien de erkenning of tenuitvoerlegging ervan een flagrante schending is van de internationale openbare orde, en verwijst naar de sancties die Jemen zijn opgelegd. De rechter in tweede heeft de uitspraak echter niet vernietigd, en DNO heeft tegen die beslissing cassatie ingesteld.
Overweging: Verordening 1352/2914 regelt de beperkende maatregelen in verband met de situatie in Jemen. Artikel 2, lid 2 bepaalt dat ‘aan of ten behoeve van in bijlage I genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen [..] geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking worden gesteld’. DNO beweert dat de betaling aan het ministerie van Jemen ten gevolge van de arbitrale uitspraak er toe leidt dat die bedragen ter beschikking worden gesteld ten gunste van de in bijlage I genoemde personen. Het ministerie staat echter niet zelf op die lijst. De partijen zijn het niet eens over of deze betaling als ‘onrechtstreekse terbeschikkingstelling’ moet worden verstaan.
Prejudiciële vragen: 1) Moet artikel 2, lid 2, van verordening (EU) nr. 1352/2014 van de Raad van 18 december 2014 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Jemen aldus moet worden uitgelegd, in het licht van de door de Raad gepubliceerde richtsnoeren (geactualiseerd op 4 mei 2018), dat onder onrechtstreekse terbeschikkingstelling kan worden verstaan het ter beschikking stellen van tegoeden aan overheidsentiteiten die niet onder de beperkende maatregelen vallen, indien vaststaat dat de onder die maatregelen vallende personen binnen die entiteiten een invloed uitoefenen die rivaliseert met die van de wettige regering die niet onder die maatregelen valt?
2) Wanneer het bestaan van deze rivaliserende invloed wordt vastgesteld, moet artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1352/2014 dan aldus worden uitgelegd dat de entiteiten waaraan de tegoeden ter beschikking worden gesteld, worden geacht te worden gecontroleerd door de personen op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn? Zo ja, kan het tegendeel dan worden bewezen? Is het in dit verband relevant dat de wettige regering die niet onder de beperkende maatregelen valt, niet samenwerkt met de personen die onder deze maatregelen vallen?
3) Mocht op basis van de aan de nationale rechter overgelegde elementen niet kunnen worden beoordeeld of de beslissende invloed binnen de entiteit waaraan de tegoeden ter beschikking zijn gesteld, toekomt aan de wettige regering dan wel aan de personen op wie de sancties zijn gericht, volstaat dan het enkele redelijke risico dat deze laatstgenoemden uiteindelijk geheel of gedeeltelijk van deze tegoeden zullen profiteren, om de sancties toe te passen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-84/95 Bosphorus; C-117/06 Möllendorf en Möllendorf-Niehuus; C 72/11 Afrasiabi e.a.; C-168/17 SH; C-340/20 Bank Sepah.
Specifiek beleidsterrein: BZ; EZ; FIN