C-845/19 en C-863/19 Okrazhna prokuratura - Varna e.a.
Gevoegde prejudiciële hofzaken
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 14 februari 2020 Schriftelijke opmerkingen: 31 maart 2020
Trefwoorden : economisch voordeel, confiscatie, strafbare feiten
Onderwerp :
Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie.
Feiten:
De veroordeelden DR en TS hadden zonder vergunning, zeer gevaarlijke verdovende middelen in hun bezit met het oogmerk deze te verspreiden. Na de veroordeling heeft het openbaar ministerie bij de Bulgaarse rechter in eerste aanleg een verzoek ingediend tot confiscatie van bepaalde geldbedragen. Beide veroordeelden hebben verklaard dat het geld eigendom is van derden. De rechter heeft de confiscatie van het bedrag afgewezen, aangezien hij ervan uit ging dat het feit waarvoor DR en TS zijn veroordeeld geen strafbaar feit ter verkrijging van economisch voordeel betreft. Dit werd aldus gemotiveerd dat, hoewel in deze zaak door middel van getuigenverklaringen is bewezen dat DR en TS in verdovende middelen handelden, het openbaar ministerie dit niet ten laste heeft gelegd en deze handel geen deel uitmaakt van de daarop volgende veroordeling, zodat de in artikel 53, lid 2, Bulgaars wetboek van strafrecht (NK) geregelde voorwaarden voor confiscatie ten gunste van de staat niet zijn vervuld. De kwestie die aan de beide zaken ten grondslag ligt betreft de vraag of de in de woningen van de veroordeelden in beslag genomen geldbedragen als een door het in artikel 354a, lid 1, NK genoemde strafbaar feit verkregen economische voordeel kunnen worden beschouwd. Bij de wet tot wijziging en aanvulling van de NK zijn de vereisten van richtlijn 2014/42 omgezet. Door deze omstandigheid zijn de nationale rechters verplicht om op grond van het beginsel van procedurele autonomie hun nationale recht toe te passen.
Overweging:
De verwijzende rechter is van oordeel dat de omzetting van de richtlijn niet volledig en nauwkeurig is, daar, in tegenstelling tot artikel 2, lid 1, van richtlijn 2014/42, in artikel 53 NK niet geregeld is dat een „economisch voordeel dat niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen” kan worden geconfisqueerd. Dit ligt in het feit dat de Bulgaarse wetgever onder „directe opbrengst” elk economisch voordeel verstaat dat als rechtstreeks gevolg van het strafbare feit ontstaat, en daarentegen onder „indirecte opbrengst”, elk economisch voordeel dat voortvloeit uit het gebruik van de directe opbrengst of de latere volledige of gedeeltelijke verwerking daarvan. Tegelijkertijd betwijfelt de verwijzende rechter of de richtlijn mag worden toegepast en het nationale recht in het licht van die richtlijn mag worden uitgelegd, aangezien in de onderhavige zaak een grensoverschrijdend element bij het plegen van het strafbare feit ontbreekt, de vermogensschade geheel op Bulgaars grondgebied is ontstaan en onder de beschikkingsmacht van de Bulgaarse justitiële autoriteiten valt. Op het eerste gezicht is er sprake van een „nationale situatie”. Aan de andere kant heeft de richtlijn tot doel, de wetgeving van de lidstaten betreffend de bevriezing en confiscatie nader tot elkaar te brengen en daardoor het wederzijds vertrouwen en een doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking te bevorderen. De verwijzende rechter moet voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding dus eerst vaststellen of de richtlijn in het concrete geval van toepassing is. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is noodzakelijk dat wordt uitgelegd hoe het in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2014/42 genoemde begrip „economisch voordeel dat niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen”, door de Europese wetgever is begrepen, zodat de verwijzende rechter de verplichting om het nationale recht overeenkomstig het Unierecht uit te leggen, kan nakomen. De toepasselijkheid van de richtlijn zou betekenen dat artikel 47 van het Handvest ook van toepassing is. De verwijzende rechter vraagt zich daarom af of een situatie als de onderhavige, waarin wordt gesteld dat de mogelijkerwijs aan confiscatie onderworpen opbrengst aan een derde toebehoort, in strijd is met dat artikel.
Prejudiciële vragen:
1) Zijn richtlijn 2014/42/ Е U van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van [Or. 9] misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 127, blz. 39, met rectificatie in PB 2014, L 138, blz. 114) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van toepassing op een strafbaar feit, inhoudende het in bezit hebben van verdovende middelen met het oogmerk om deze te verspreiden, dat door een Bulgaarse burger op het grondgebied van de Republiek Bulgarije is gepleegd en ook de mogelijke economische opbrengst in de Republiek Bulgarije is verworven en zich daar bevindt?
2) In het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Wat moet worden verstaan onder het begrip „economisch voordeel dat [...] niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen” als bedoeld in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2014/42, en kan een geldbedrag dat in de woning van de veroordeelde en diens familie en in de personenauto van de veroordeelde in beslag is genomen en is verbeurdverklaard, een dergelijke opbrengst vormen?
3) Moet artikel 2 van richtlijn 2014/42 aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling als bedoeld in artikel 53, lid 2, NK van de Republiek Bulgarije, waarin niet is voorzien in de confiscatie van het „economisch voordeel dat [...] niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen”?
4) Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als bedoeld in artikel 306, lid 1, punt 1, NPK van de Republiek Bulgarije, op grond waarvan een geldbedrag ten gunste van de staat kan worden geconfisqueerd, welk bedrag beweerdelijk toebehoort aan een andere persoon dan de dader, zonder dat deze derde de mogelijkheid heeft om als belanghebbende aan de procedure deel te nemen en rechtstreeks toegang tot de rechter te hebben?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: JenV