C-86/22
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 5 april 2022 Schriftelijke opmerkingen: 22 mei 2022
Trefwoorden : verpakkingsafval, technische voorschriften, bioafval
Onderwerp :
Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval
Feiten:
Verzoekster is een vennootschap die werkzaam is op het gebied van de distributie van verpakkingen van papier en van synthetisch materiaal. Zij maakt deel uit van een Europees netwerk op de markt van de productie van papieren en kunststof verpakkingen, en houdt zich tevens bezig met recycling van grondstoffen door middel van gescheiden inzameling, en recycling van intern en extern afval. De kern van verzoeksters activiteit ligt met name in de productie van verpakkingen van polyethyleen, waaronder ook gewone plastic boodschappenzakken. Verzoekster stelt dat zij is benadeeld door het bestreden besluit, dat, ter uitvoering van de regeling van decreto legge nr. 2/2012, verbiedt plastic boodschappenzakken te produceren en in de handel te brengen die niet voldoen aan de daarin vastgestelde eisen, en daarom heeft zij bij de verwijzende rechter nietigverklaring van dat besluit gevorderd.
Overweging:
Volgens verzoekster bevat het bestreden besluit bepalingen voor de toepassing van het verbod om niet biologisch afbreekbare plastic boodschappenzakken in de handel te brengen – welk verbod in richtlijn 94/62/EG is vastgelegd – die strenger zijn dan in deze richtlijn is toegestaan. Verzoekster verwijst voorts naar het mechanisme van de voorafgaande kennisgeving van artikel 16 van richtlijn 94/62/EG. Volgens dat artikel stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de ontwerpmaatregelen die zij voornemens zijn te nemen, zodat de Commissie de ontwerpen kan onderzoeken in het licht van bestaande bepalingen. In het licht van die normen en de bepalingen van de onderzochte nationale regeling had het bestreden besluit dus vooraf aan de Commissie moeten worden meegedeeld. Met betrekking tot het materieelrechtelijke aspect voert verzoekster aan dat het bestreden besluit onrechtmatig is omdat het in strijd is met de door richtlijn 94/62/EG voorgeschreven regeling, voor zover daarin wordt verboden zakjes voor verpakkingsdoeleinden in de handel te brengen zelfs indien zij voldoen aan een van de eisen van terugwinbaarheid die zijn vastgesteld in artikel 3 van bijlage II bij die richtlijn. De verwerende partij voert aan dat de technische regels in het bestreden besluit noodzakelijk zijn gebleken om het probleem van verontreiniging van gescheiden ingezameld bioafval aan te pakken – wegens de gewoonte van Italiaanse consumenten om plastic zakken voor eenmalig gebruik voor het inzamelen van bioafval te gebruiken – en om het gebruik van biologisch afbreekbare en composteerbare plastic zakken te stimuleren. Daarnaast wijst de verwerende partij erop dat het bestreden besluit geen absoluut verbod op het in de handel brengen van plastic zakken heeft ingevoerd, maar een selectief verbod dat uitsluitend het handelsverkeer van plastic zakken betreft die geen reële mogelijkheid bieden opnieuw te kunnen worden gebruikt, maar uitsluitend bestemd zijn om snel plastic afval te worden. In het licht van de door de partijen in het hoofdgeding aangevoerde argumenten heeft de verwijzende rechter besloten tot een prejudiciële verwijzing naar het Hof.
Prejudiciële vragen:
1) Staan artikel 114, leden 5 en 6, VWEU, en artikel 16, lid 1, van richtlijn 94/62/EG, alsmede artikel 8 van richtlijn 98/34/EG, in de weg aan de toepassing van een nationale bepaling als die van het bestreden interministeriële besluit, die het in de handel brengen verbiedt van draagtassen voor eenmalig gebruik die zijn vervaardigd van niet biologisch afbreekbare materialen, doch voldoen aan de andere eisen van richtlijn 94/62/EG, indien die nationale regeling, die strengere technische voorschriften bevat dan de communautaire regeling, niet vooraf door de lidstaat aan de Europese Commissie is meegedeeld, maar pas na de vaststelling en vóór de bekendmaking van het besluit?
2) Moeten de artikelen 1 en 2, artikel 9, lid 1, en artikel 18 van richtlijn 94/62/EG, aangevuld door de bepalingen van de punten 1, 2 en 3 van bijlage II bij die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de vaststelling van een nationale regeling die het in de handel brengen verbiedt van draagtassen voor eenmalig gebruik die zijn vervaardigd van niet biologisch afbreekbare materialen, doch voldoen aan de andere eisen van richtlijn 94/62/EG, of kunnen de aanvullende technische voorschriften in de nationale regeling worden gerechtvaardigd op grond van het doel een hoger niveau van milieubescherming te garanderen, eventueel rekening houdend met de specifieke aard van de problemen van afvalinzameling in de lidstaat en met het feit dat de lidstaat in dit verband ook andere communautaire verplichtingen moet nakomen?
3) Moeten de artikelen 1 en 2, artikel 9, lid 1, en artikel 18 van richtlijn 94/62/EG, aangevuld door de bepalingen van de punten 1, 2 en 3 van bijlage II bij die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij een duidelijke en precieze regeling vormen die elke belemmering voor het in de handel brengen van draagtassen die voldoen aan de eisen van de richtlijn verbiedt, en ertoe leiden dat de eventueel daarvan afwijkende nationale regeling door alle overheidsorganen, met inbegrip van overheidsdiensten, buiten toepassing moet worden gelaten?
4) Kan tot slot de vaststelling van een nationale regeling die het in de handel brengen verbiedt van draagtassen voor eenmalig gebruik die niet biologisch afbreekbaar zijn, maar zijn vervaardigd in overeenstemming met de eisen van richtlijn 94/62/EG, indien zij niet wordt gerechtvaardigd door het doel een hoger niveau van milieubescherming te warborgen, door de specifieke aard van de problemen van afvalinzameling in de lidstaat en door het feit dat de lidstaat in dit verband ook andere communautaire verplichtingen moet nakomen, worden aangemerkt als een ernstige en kennelijke schending van artikel 18 van richtlijn 94/62/EG?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: CIF (C-198/01), Commissie/Italië (C-101/91), (C-118/00), DaimlerChrysler (C-324/99), AGM-COS.MET (C-470/03)
Specifiek beleidsterrein: IenW