C-86/23 HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung

Contentverzamelaar

C-86/23 HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     5 april 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     22 mei 2023

Trefwoorden: verkeersongeval, immateriële schade, toepasselijk recht

Onderwerp:

•            Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II)

•            Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)

•            Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (Verdrag van Rome)

Feiten:

Op 27-07-2014 is een vrouwelijke passagier van een personenauto door een door de bestuurder van die personenauto veroorzaakt verkeersongeval in de administratieve regio Münster (Duitsland) om het leven gekomen. Ten tijde van het ongeval had de bestuurder een geldige aansprakelijkheidsverzekering bij de Duitse verzekeringsmaatschappij HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung AG. De ouders van de overledene zijn Bulgaarse staatsburgers die hun gewone verblijfplaats in Bulgarije hebben. Op 25-07-2017 hebben zij bij de Bulgaarse rechter (SGS) tegen de Duitse verzekeraar een vordering tot betaling van een verzekeringsvergoeding ten bedrage van 250 000 leva (BGN) voor elke ouder ingesteld als vergoeding van de immateriële schade ten gevolge van het overlijden van hun dochter. De Duitse verzekeringsmaatschappij heeft twee maanden nadat de zaak aanhangig is gemaakt, aan elk van de twee verzoekers een vergoeding van 2 500 EUR betaald. De SGS heeft elke verzoeker een verzekeringsvergoeding van 95 110,43 leva toegekend, waarbij rekening is gehouden met het door hem vastgestelde vergoedingsbedrag van telkens 100 000 leva. De tijdens de procedure door de verzekeraar uitgekeerde vergoeding heeft de SGS in mindering gebracht op dit bedrag. De rechter heeft de beroepen wat betreft het verschil met het volledige gevorderde bedrag van 250 000 leva voor elk beroep verworpen. De SGS heeft geoordeeld dat het Duitse recht inzake onrechtmatige daad, te weten § 253, lid 2, BGB, van toepassing is, dat slechts in bijzondere situaties voorziet in een recht tot vergoeding voor personen wanneer de geleden pijn en het geleden leed hebben geleid tot een „aantasting van de gezondheid”, dat wil zeggen gezondheidsschade van het indirecte slachtoffer. De SGS is van oordeel dat voor de door verzoekers geleden pijn en hun leed een billijke vergoeding dient te worden betaald omdat: 1. de verzekeraar een betaling heeft verricht, hetgeen de rechter als erkenning van het recht op vergoeding van verzoekers beschouwt, en 2. is vastgesteld dat verzoekers een ernstige emotionele crisis doormaakten toen zij het nieuws van het plotselinge overlijden van hun dochter hadden ontvangen, dat het opgelopen ernstige psychische trauma heeft geleid tot sterke negatieve emoties en tot een aanpassingsstoornis. De SGS heeft aangevoerd dat zowel naar Bulgaars als naar Duits recht het beginsel van een billijke vergoeding van immateriële schade (artikel 52, ZZD en § 253, lid 2, BGB) in acht dient te worden genomen. Zowel verzoekers als verweerster in eerste aanleg zijn tegen de beslissing van de SGS opgekomen bij de Bulgaarse rechter. Het argument van verzoekers is dat volgens artikel 16 van de Rome II-verordening artikel 52 ZZD van toepassing is in plaats van het volgens artikel 4, lid 1, van die verordening toe te passen Duitse recht inzake onrechtmatige daad.

Overweging:

De VKS (hoogste Bulgaarse rechter) heeft het Bulgaarse recht en de bindende rechtspraak vergeleken met het ten tijde van het verkeersongeval toepasselijke Duitse recht inzake onrechtmatige daad. Daarbij heeft hij vastgesteld dat naar Bulgaars recht de psychische pijn en het psychische leed van ouders bij het overlijden van hun kind ten gevolge van een onrechtmatig en verwijtbaar veroorzaakt verkeersongeval in hun geheel voor vergoeding in aanmerking komen. In dit verband is het niet noodzakelijk dat de schade heeft geleid tot een gezondheidsaandoening van het indirecte slachtoffer. Volgens de rechtspraak van de VKS hangt het bedrag van de schade af van de specifieke in de zaak vastgestelde omstandigheden. De vergoeding van immateriële schade die in 2014 gewoonlijk aan ouders voor het overlijden van hun kind bij een verkeersongeval is toegekend, bedraagt echter ongeveer 120 000 leva (61 355,03 EUR), terwijl naar Duits recht maximaal ongeveer 5 000 EUR wordt toegekend. De VKS benadrukt dat het antwoord op de vraag welk materieel recht in casu van toepassing is, van wezenlijk belang is voor de vaststelling van: 1. de aard van de te vergoeden immateriële schade (de psychische pijn en het psychische leed in hun geheel of alleen die welke leiden tot een gezondheidsaandoening van het indirecte slachtoffer van het ongeval), en op basis daarvan ook voor de vaststelling van: 2. de kring van personen die recht hebben op vergoeding van de immateriële schade, en: 3. het bedrag van de schade. Aangezien in de bepaling van artikel 52 ZZD een fundamenteel beginsel van het recht van de Republiek Bulgarije tot uitdrukking komt, acht de huidige rechtsprekende formatie van de VKS het noodzakelijk om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de vraag of artikel 16 van de Rome II-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in de toepassing van een fundamenteel beginsel van het recht van de lidstaat, zoals het beginsel van billijkheid, bij de vaststelling van de vergoeding van immateriële schade in gevallen waarin een naaste is overleden ten gevolge van een strafbaar feit, kan worden aangemerkt als een bepaling van bijzonder dwingend recht in de zin van dat artikel.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 16 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II-verordening) aldus worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in de toepassing van een fundamenteel beginsel van het recht van de lidstaat, zoals het beginsel van billijkheid, bij de vaststelling van de vergoeding van immateriële schade in gevallen waarin een naaste is overleden ten gevolge van een strafbaar feit kan worden aangemerkt als een bepaling van bijzonder dwingend recht in de zin van dat artikel?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung AG (С-577/21), Da Silva Martins (C-149/18)

Specifiek beleidsterrein: JenV