C-870/24 Outletico
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 24 februari 2025 Schriftelijke opmerkingen: 10 april 2025
Trefwoorden: staatssteun, onderneming
Onderwerp: - Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard: artikel 1 en artikel 3, lid 3; - Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 107 en 108. Feiten: Verzoekende partij in eerste aanleg is ‘SIA OUTLETICO’ en verwerende partij is de Letse belastingdienst. Verzoekende partij, als onderneming getroffen door de COVID-19-crisis, heeft in 2021 twee verzoeken ingediend bij de belastingdienst om steun te ontvangen om de werkkapitaalstromen voor januari en maart te waarborgen. Volgens de belastingdienst voldeed verzoekende partij initieel aan de voorwaarden voor de steun voor een micro-onderneming, en kende de steun toe. De afdeling stimulering van de naleving van de belastingwetgeving van de belastingdienst was daarentegen van oordeel dat verzoeker samen met de met haar verbonden ondernemingen onder de categorie van ‘een grote onderneming in moeilijkheden’ viel, en heeft de besluiten van de belastingdienst vernietigd en de steun teruggevorderd.
Overweging: De belastingdienst betoogde dat Outletico als ‘grote onderneming’ moest worden beschouwd vanwege verbonden ondernemingen, waaronder vennootschappen waarin een natuurlijke persoon (‘A’) aandelen en stemrechten had. De verwijzende rechter wil weten welke ondernemingen moeten worden erkend als met verzoeker verbonden ondernemingen, en bijgevolg of verzoekende partij een micro-onderneming of een grote onderneming in de zin van bijlage I bij verordening 651/2014 is. De verwijzende rechter wil verder uitleg over de reikwijdte van het begrip ‘onderneming’ in de zin van artikel 1 van bijlage I, en wil weten of artikel 3, lid 3, vierde alinea van de bijlage van toepassing is in gevallen waarin een natuurlijke persoon een deelneming in het kapitaal van de betrokken ondernemingen bezit.
Prejudiciële vragen: 1) Moeten artikel 1 en artikel 3, lid 3, van bijlage I bij verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die aandelen in het kapitaal van een onderneming bezit, ook als een onderneming moet worden beschouwd? Is voor het antwoord op bovenstaande vraag relevant dat de nationale wetgeving bepaalt dat de vaststelling van bepaalde besluiten met betrekking tot het bestuur van de vennootschap een bevoegdheid is van de aandeelhoudersvergadering (van de houders van aandelen)? Vormt het voorgaande op zichzelf een voldoende basis om aan te nemen dat een natuurlijke persoon die aandelen in het kapitaal van een onderneming bezit (de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders), direct of indirect invloed uitoefent op het bestuur van de onderneming en dus een economische activiteit uitoefent of betrokken is bij de economische activiteit van die onderneming, zonder dat hoeft te worden beoordeeld of de natuurlijke persoon daadwerkelijk deelneemt aan het bestuur van de onderneming?
2) Moet [artikel 3], lid 3, vierde alinea, van bijlage I bij verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard aldus worden uitgelegd dat de uitdrukking „[o]ndernemingen die via een natuurlijke persoon [...] een van deze banden onderhouden” in de zin van die bepaling, ook een situatie omvat waarin een natuurlijke persoon houder is van aandelen in het kapitaal en beschikt over de meerderheid van de stemrechten in een onderneming die op haar beurt beschikt over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders in een andere onderneming, ten aanzien waarvan zij wordt geacht de hoedanigheid van met andere ondernemingen verbonden onderneming te hebben, en dezelfde natuurlijke persoon houder is van aandelen in laatstgenoemde ondernemingen en beschikt over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C 41/90 ; C 264/01 AOK Bundesverband e.a.; C-222/04 Cassa di Risparmio di Firenze e.a.
Specifiek beleidsterrein: EZ; FIN