C-872/24 en C-909/24 Digi Romania e.a.
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 5 maart 2025 Schriftelijke opmerkingen: 19 april 2025
Trefwoorden: consumentenbescherming, oneerlijke bedingen, schadevergoeding
Onderwerp: - Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 56; - Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 3; - Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie: artikelen 101, 102, 105 en 107; - Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten: artikel 20.
Feiten: C-909/24 Verzoekende partij ‘InvestCapital’ heeft een vordering ingesteld tegen verwerende partij ‘PN’, voor de betaling van openstaande facturen voor mobiele telefoondiensten, boeten wegens achterstallige betaling, wettelijke rente en schadevergoeding voor voortijdige beëindiging van een contract. De hoogte van de boete (0,5% per dag) werd door de rechter in eerste aanleg als oneerlijk beschouwd en niet toegekend, evenals de schadevergoeding wegens voortijdige beëindiging van het contract. Verzoekende partij is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechter, en stelt dat de bedingen niet oneerlijk zijn.
C-872/24 De feiten en overwegingen van deze zaak komen grotendeels overeen met die uit zaak C-909/24.
Overweging: De verwijzende rechter acht het noodzakelijk om de verhouding vast te stellen tussen de Unierechtelijke regels betreffende het vrij verkeer van diensten, en de Unierechtelijke regels inzake de consumentenbescherming (specifiek het afschaffen van oneerlijke bedingen). De reden voor de twijfel van de verwijzende rechter is dat er in verschillende nationale handelssectoren regelingen met een uiteenlopende inhoud bestaan inzake de hoogte van de schadevergoeding wegens achterstallige betaling. De vraag is in hoeverre de regels inzake consumentenbescherming ook van toepassing zijn op de beoordeling van contractuele bedingen inzake schadevergoeding wegens achterstallige betaling in overeenkomsten voor elektronische communicatie.
Prejudiciële vragen C-872/24 en C-909/24: 1) Moet het feit dat een nationale regeling, waarin een zekere beperking van schadevergoeding wegens achterstallige betaling is vastgesteld voor rechtsbetrekkingen die niet voortvloeien uit de exploitatie van een onderneming, voor rechtsbetrekkingen die wel voortvloeien uit de exploitatie van een onderneming andere bepalingen kent, waardoor een dergelijke grens niet wordt gesteld aan de boeten die van toepassing zijn op de rechtsbetrekkingen tussen een aanbieder van elektronischecommunicatiediensten (mobiele telefonie en internet) en een consument, maar wel voor andere rechtsbetrekkingen, zoals bankactiviteiten, worden beschouwd als een wezenlijk bestanddeel van de vrijheid van dienstverrichting als bedoeld in de artikelen 56 e.v. van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zoals dat recht op het gebied van elektronische communicatie wordt geregeld door richtlijn 2002/22 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) en richtlijn 2018/1972 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie, of kan een beperking van de boeten ten gunste van consumenten daarentegen via de rechtspraak worden verwezenlijkt op grond van artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, met name punt e) van de bijlage bij deze richtlijn, dat bepaalt dat een beding dat de verkoper het recht verleent om de consument die zijn verplichtingen niet nakomt een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen als oneerlijk kan worden aangemerkt?
2) Houden de uitlegging en de toepassing van artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, met name punt e) van de bijlage bij deze richtlijn, in het kader van de beoordeling van het mogelijk oneerlijke karakter van een boetebeding waarbij de hoogte van de schadevergoeding wegens achterstallige betaling die een consument verschuldigd is omdat hij de facturen voor elektronischecommunicatiediensten (mobiele telefonie en internet) op de vervaldatum niet heeft betaald, wordt vastgesteld op 0,5 % per dag vertraging, het volgende in: – de verplichting voor de rechter om uit te gaan van de hoogte van deze schadevergoeding die over een jaar is berekend tegen een rentevoet van 182,5 % per jaar, zodat het oneerlijke karakter van deze boeten slechts kan worden vastgesteld door deze te vergelijken met de hoogte van de wettelijke rente die van toepassing zou zijn indien partijen niet zelf een bepaald bedrag voor schadevergoeding wegens achterstallige betaling hebben vastgesteld, of – moet de rechter ook rekening houden met de daadwerkelijke duur waarvoor een boete van 0,5 % wordt gevorderd, te weten het aantal dagen waarop die vordering betrekking heeft, en bij zijn beoordeling het werkelijke bedrag van de gevorderde boete in verhouding tot het bedrag van de hoofdsom in aanmerking nemen?
3) Is de rechter bij de uitlegging en de toepassing van artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en met name van punt e) van de bijlage bij deze richtlijn, in het kader van de beoordeling van het mogelijk oneerlijke karakter van een boetebeding waarbij de hoogte van de schadevergoeding wegens achterstallige betaling die een consument verschuldigd is omdat hij de facturen voor elektronischecommunicatiediensten (mobiele telefonie en internet) op de vervaldatum niet heeft betaald, wordt vastgesteld op 0,5 % per dag vertraging, verplicht om, behalve met de bedragen die door de consument verschuldigd zijn, ook rekening te houden met de eventuele schade van de verkoper, die op zijn beurt rechtsbetrekkingen is aangegaan waarin hij uit het oogpunt van het bedrag van de schadevergoeding voor achterstallige betaling soortgelijke verplichtingen heeft wanneer hij zijn betalingsverplichtingen niet nakomt?
4) Kan een concreet bepaald bedrag van een boete wegens achterstallige betaling als oneerlijk worden beschouwd wanneer het hoger is dan het bedrag van de hoofdsom die door een consument is verschuldigd?
5) Heeft de kwalificatie door het [Hof in zijn arrest van 22 november 2018, MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia (C-295/17, EU:C:2018:942),] van het vooraf bepaalde bedrag dat een marktdeelnemer ontvangt in geval van vervroegde beëindiging door zijn klant, of om een aan zijn klant toe te rekenen reden, van een dienstenovereenkomst met een minimumcontractduur, waarbij dit bedrag overeenkomt met het bedrag dat deze marktdeelnemer gedurende de resterende minimumcontractduur zou hebben ontvangen indien de overeenkomst niet aldus zou zijn beëindigd, als de vergoeding voor een dienst verricht onder bezwarende titel en als zodanig onderworpen aan belasting over de toegevoegde waarde, een autonoom karakter, zodat deze kwalificatie uitsluitend relevant is voor de uitlegging en de toepassing van de btw-richtlijnen, of kan zij ook in aanmerking worden genomen bij de uitlegging en de toepassing van artikel 4, lid 2, van richtlijn 1993/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, teneinde een beding tot vaststelling van dergelijke kosten van de werkingssfeer van deze richtlijn uit te sluiten nadat is vastgesteld dat dit beding betrekking heeft op de bepaling van het voorwerp van de overeenkomst en het passende karakter van de prijs of tegenprestatie in verhouding tot de daarvoor verrichte diensten of de geleverde goederen, voor zover het wordt geacht duidelijk en begrijpelijk te zijn geformuleerd?
6) Indien het antwoord op de [vorige] vraag luidt dat de uitlegging die door het [Hof] in het aangehaalde arrest is gegeven autonoom is en dat deze uitlegging daarom alleen van toepassing is met betrekking tot de btw-richtlijnen: kan op basis van de uitlegging van artikel 3, leden 1 en 3, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in samenhang met artikel 20 van richtlijn 2002/22 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn), met de artikelen 101, 105 en 107 van richtlijn 2018/1972 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie, en met de bepalingen van bijlage VIII, deel A, punt 3, onder iv), en bijlage IX, punt 2.4, bij deze richtlijn, een contractueel beding als oneerlijk worden beschouwd – en, zo ja, in hoeverre – dat is opgenomen in een overeenkomst voor elektronischecommunicatiediensten (mobiele telefonie en internet) die valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/22 of richtlijn 2018/1972 en waarin een bedrag is vastgesteld dat door een marktdeelnemer als schadevergoeding kan worden geïnd in de situatie dat een overeenkomst met een minimumcontractduur die in overeenstemming is met de grens van 24 maanden die in artikel 105 van richtlijn 2018/1972 is vastgesteld, door de klant-consument, of om een aan hem toe te rekenen reden, vervroegd wordt beëindigd, en dat overeenkomt met het bedrag dat deze marktdeelnemer zonder een dergelijke opzegging gedurende de resterende periode zou hebben ontvangen: – wat betreft de hoogte van dat bedrag en op basis van de beoordeling dat dit bedrag niet in verhouding staat tot de schade die door de aanbieder van communicatiediensten is geleden, of – op basis van de vaststelling dat er sprake is van een juridische wanverhouding tussen de rechten en verplichtingen van partijen doordat een dergelijke boete enkel aan de consument wordt opgelegd en niet aan de aanbieder van communicatiediensten, in de omstandigheid waarin dezelfde overeenkomst de aanbieder verplicht een schadeloosstelling te betalen die gelijk is aan de tegenprestatie voor de niet of slecht verrichte dienst wanneer hij de vooraf vastgestelde kwaliteitsniveaus niet in acht neemt?
7) In hoeverre is voor het onderzoek van de vorige vraag van belang dat de consument die voor een minimumduur van 24 maanden een overeenkomst heeft gesloten om elektronischecommunicatiediensten (mobiele telefonie en internet) te verkrijgen, bepaalde speciale aanbiedingen heeft ontvangen die bestaan in prijsverlagingen bij de aankoop van een apparaat of dienst, terwijl uit de feitelijke situatie die in het onderhavige geval is vastgesteld, blijkt dat de korting is begrepen in het abonnementsgeld dat voor de gehele contractduur is berekend?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-472/11 Banif Plus Bank; C-295/17 MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia; C-43/19 Vodafone Portugal.
Specifiek beleidsterrein: EZ