C-877/24 Shamsi

Contentverzamelaar

C-877/24 Shamsi

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     21 februari 2025
Schriftelijke opmerkingen:                     7 april 2025

Trefwoorden: terugkeerbesluit, verblijfsvergunning, evenredigheidsbeginsel

Onderwerp:  Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven: artikelen 5, 6, 8 en 9.

Feiten:
Deze zaak betreft twee zaken tussen een vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (inmiddels de minister van Asiel en Migratie). In de eerste zaak heeft de vreemdeling een Azerbeidzjaanse nationaliteit. In 2015 is deze vreemdeling onherroepelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens meervoudige moord en doodslag. Naar aanleiding van deze veroordeling heeft de minister bij besluit van 20 september 2018 zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen de Unie te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. In de tweede zaak heeft de vreemdeling een Afghaanse nationaliteit. Deze vreemdeling is in 2020 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 25 jaar wegens twee pogingen tot moord met een terroristisch oogmerk. De minister heeft hem op 25 april 2023 opgedragen de Unie te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd voor de duur van 20 jaar. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het besluit, en de rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat de minister het besluit voortijdig had uitgevaardigd. De minister heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. 

Overweging:
Het is de vraag of op grond van artikel 6, lid 1 van de Terugkeerrichtlijn een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd tegen een vreemdeling van wie is vastgesteld dat hij illegaal in Nederland verblijft, maar die door de tenuitvoerlegging van een langdurige of levenslange gevangenisstraf niet vrijwillig aan zijn terugkeerverplichting kan voldoen en voor een lange periode niet fysiek uit Nederland en de Unie kan worden verwijderd. Als dit niet kan, is het de vraag of een lidstaat dan verplicht is om gedurende het verblijf van de vreemdeling hem een zelfstandige verblijfsvergunning te geven. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter of bij de toepassing van artikel 6, lid 1 het evenredigheidsbeginsel een rol speelt. 

Prejudiciële vragen:
Vraag 1. Staat de Richtlijn 2008/115/EG, in het bijzonder de artikelen 6, 8 en 9 van die richtlijn, eraan in de weg om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een vreemdeling die door de tenuitvoerlegging van een langdurige of levenslange gevangenisstraf voor lange tijd niet aan zijn terugkeerverplichting kan voldoen en hierdoor ook niet van het grondgebied van de Europese Unie kan worden verwijderd? 

Vraag 2. Als het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: is de lidstaat dan verplicht om gedurende het verblijf in langdurige of levenslange detentie een vreemdeling al dan niet op grond van artikel 6, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven? 

Vraag 3. Bestaat er in het kader van artikel 6, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG ruimte voor een evenredigheidsbeoordeling in het individuele geval, buiten de in leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen en de beginselen en belangen als genoemd in artikel 5 van die richtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C 441/19 TQ; C 673/19 M; C-352/23

Specifiek beleidsterrein: AenM