C-89/16 Szoja

Contentverzamelaar

C-89/16 Szoja

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   12 april 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       29 april 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   29 mei 2016
Trefwoorden: sociale zekerheid; bijstand; handvest grondrechten
 

Onderwerp
- Handvest grondrechten artikel 34 (sociale zekerheid/bijstand)

- Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;
- Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004

Verzoeker is POL staatsburger. Hij werkt in loondienst in SLW en tevens als zelfstandige in POL. Sinds 01-02-2013 staat hij als verzekerde werknemer ingeschreven bij de SLW sociale dienst (verweerster). De dienst is op de hoogte dat verzoeker tevens als zelfstandige in POL actief is. Uit correspondentie tussen verweerster en de POL sociale dienst blijkt dat de POL dienst heeft besloten dat verzoeker vanaf 01-07-2012 onder de POL socialezekerheidsregeling valt (cfm artikel 13 lid 3 Vo. 883/2004 jo. artikel 14, lid 5 b Vo. 987/2009). Dit omdat zijn arbeid in loondienst in SLW marginaal is ten opzichte van zijn activiteit als zelfstandige in POL. De POL instantie bevestigt op 22-04-2013 dat verzoeker per 1 februari 2013 volgens artikel 16, lid 3, van Vo. 987/2009 onder de POL wettelijke regeling valt. De rechter in eerste aanleg beslist dat verzoeker via zijn SLW werkgever niet bij de verplichte ziekte-, pensioen-, en werkloosheidsverzekering is aangesloten. (Bevestiging van de ‘bestreden beslissing’. Wat precies de aanleiding is dat verzoeker een procedure is gestart wordt niet onthuld.)

De verwijzende SLW rechter (Hooggerechtshof) vraagt zich af of de keuze van het toepasselijke recht afhangt van het criterium van de (beperkte) omvang van de werkzaamheden van de werknemer, en of hij voorrang dient te verlenen (op grond van het ‘lex superior’-beginsel) aan de basisVo. Daarnaast vraagt hij zich af of de uitleg van de Administratieve Commissie (van de EU) bindend is. De aan het HvJEU voorgelegde vragen luiden als volgt:

1. Kan artikel 13, lid 3, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, gelezen in samenhang met het recht op socialezekerheidsvoorzieningen en sociale voordelen dat is vastgelegd in artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de omstandigheden van de onderhavige zaak, worden uitgelegd zonder rekening te houden met de verduidelijkingen die worden verstrekt in artikel 14 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004, alsook zonder dat nadien de procedure van artikel 16 van deze [toepassings]verordening kan worden gevolgd, zodat de ondergrens van de arbeidstijd of van de bezoldiging van de werknemer geen impact heeft op de keuze van de toepasselijke nationale wetgeving ingeval tegelijkertijd werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst worden verricht; met andere woorden, kan artikel 13, lid 3, van de basisverordening worden uitgelegd zonder dat daarbij voormeld artikel 14 van de toepassingsverordening hoeft te worden toegepast?

2. Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, kan de nationale rechter dan, ingeval sprake is van een tegenstrijdigheid bij de toepassing van twee verordeningen, te weten tussen de basisverordening en de toepassingsverordening, in casu verordening nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en verordening nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004, de bepalingen ervan beoordelen op basis van hun normatieve geldingskracht, namelijk naar gelang hun rang in de hiërarchie van het recht van de Unie?

3. Moet de uitlegging die de Administratieve Commissie krachtens artikel 72 van de basisverordening aan de bepalingen van deze verordening geeft, worden beschouwd als een bindende uitlegging door een instelling van de Europese Unie waarvan in de beslissingen van de nationale rechterlijke instanties niet kan worden afgeweken, hetgeen er dan tevens aan in de weg staat dat een prejudiciële vraag hierover wordt gesteld, of gaat het slechts om een van de toegestane uitleggingswijzen van het recht van de Unie die de nationale rechter in aanmerking kan nemen als een van de elementen die zijn beslissing onderbouwen?

Specifiek beleidsterrein: SZW

Gerelateerde documenten