C-89/19 – C-91/19 Rieco e.a.
Gevoegde prejudiciële hofzaken
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 8 april 2019 Schriftelijke opmerkingen: 25 mei 2019
Trefwoorden : overheidsopdrachten; aanbesteding
Onderwerp :
- Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG;
- Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten;
Feiten:
De feiten, omstandigheden en prejudiciële vragen in C-90/19 en C-91/19 zijn gelijk aan die in zaak C-89/19. Rieco SpA (hierna: rekwirante) is actief op het gebied van de verwijdering van stedelijk afval en wil via aanbesteding het beheer van de dienst Stedelijke hygiëne van de gemeente Lanciano verkrijgen. Die gemeente plaatste de opdracht voor die dienst zonder aanbesteding bij een inhousevennootschap, Ecolan SpA. Dit is een kapitaalvennootschap die volledig in handen is van de overheid; 21,69% ervan is in handen van de gemeente Lanciano samen met 52 andere gemeenten van de provincie Chieti. Rekwirante heeft bij de bestuursrechter in eerste aanleg een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van de handelingen van de gemeente Lanciano. De gemeente heeft namelijk, als minderheidsaandeelhouder van Ecolan SpA, in 2017 de wijziging van de statuten van die vennootschap goedgekeurd om de rechtstreekse plaatsing van de opdracht mogelijk te maken. De bestuursrechter in eerste aanleg heeft het beroep bij vonnis ongegrond verklaard. Daarop is rekwirante tegen het vonnis opgekomen bij de verwijzende rechter. Rekwirante voerde aan dat de rechter in eerste aanleg geen rekening heeft gehouden met het feit dat de rechtstreekse plaatsing niet is voorafgegaan door een beoordeling van de economische geschiktheid ervan (zoals de relevante nationale regeling eist). Ook stelt rekwirante dat er geen rekening is gehouden met de beperkingen die het nationale recht stelt.
Overweging:
De verwijzende rechter betwijfelt of de in de nationale wettelijke regeling gestelde beperkende voorwaarden voor inhouseplaatsing verenigbaar zijn met de relevante bepalingen en beginselen van het Unierecht. In het Unierecht staan inhouseplaatsing en uitbesteding via een aanbestedingsprocedure op gelijke voet, en is het zelfs logisch dat het eerste voorafgaat aan aanbesteding. In het Italiaanse recht is daarentegen de keuze voor het zelf verrichten van de diensten ondergeschikt gemaakt aan het outsourcen van deze diensten. De verwijzende rechter gaat daarom over op het stellen van de prejudiciële vragen.
Prejudiciële vragen:
1. Verzet het Unierecht (in het bijzonder het beginsel van bestuurlijke vrijheid van de overheid en het beginsel dat de verschillende wijzen van plaatsing van opdrachten en van beheer van diensten die van belang zijn voor de overheid, in essentie gelijkwaardig zijn) zich tegen een nationale regeling (zoals die van artikel 192, lid 2, van de Codice dei contratti pubblici [wetboek overheidsopdrachten; wetsbesluit nr. 50/2016]), dat impliceert dat „inhouseplaatsingen ten opzichte van plaatsingen via aanbesteding slechts subsidiair en in uitzonderlijke gevallen mogen worden verricht, door (i) dergelijke plaatsingen alleen toe te staan indien is aangetoond dat de relevante markt faalt, en (ii) in elk geval aan de aanbestedende dienst die van plan is een plaatsing onder de regeling interne delegatie te verrichten, te eisen dat hij specifiek aangeeft welke voordelen deze vorm van plaatsing voor de samenleving heeft?
2. Verzet het Unierecht (in het bijzonder artikel 12, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU, betreffende inhouseplaatsingen onder de regeling van toezicht als op de eigen diensten dat verschillende overheidsdiensten gezamenlijk uitoefenen), zich tegen een nationale regeling (zoals artikel 4, lid 1, van de consolideerde tekst betreffende vennootschappen waarin de overheid participeert, wetsbesluit nr. 175/2016) die een overheidsdienst verbiedt in een orgaan waarin meerdere andere overheidsdiensten participeren een participatie te verwerven (die in elk geval niet volstaat om daarover zeggenschap te verwerven of om daarin een vetorecht te kunnen uitoefenen) wanneer deze dienst van plan is om in de toekomst een positie van gezamenlijke toezicht te verwerven en daarmee de mogelijkheid te krijgen rechtstreeks plaatsingen te verrichten bij dat orgaan waarin verschillende overheidsdiensten participeren?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Duitsland C-480/06;
Specifiek beleidsterrein: BZK; EZK