C-901/24 Falucka
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 24 februari 2025 Schriftelijke opmerkingen: 10 april 2025
Trefwoorden: oneerlijke bedingen, nietigverklaring, verjaringstermijn, terugbetaling krediet, richtlijn 93/13
Onderwerp: Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 7, lid 1.
Feiten: In 2007 sloten drie consumenten een hypothecaire lening bij mBank S.A.. In 2017 startten zij een procedure om de overeenkomst nietig te laten verklaren vanwege oneerlijke contractuele bedingen. Het oneerlijke beding betrof de wijze waarop de lening was gekoppeld aan de wisselkoers van de Zwitserse frank. In 2019 werd de overeenkomst nietig verklaard. In 2022 vorderde de bank terugbetaling van het krediet, maar de consumenten beriepen zich op verjaring. De rechter vraagt zich af of eerdere verklaringen van de consument, waarin zij erkenden het bedrag te moeten terugbetalen, de verjaringstermijn konden stuiten en of dit in lijn is met het Unierecht.
Overweging: De rechter twijfelt of het stuiten van de verjaringstermijn door de verklaringen van de consument in strijd is met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, omdat dit het voor consumenten moeilijker kan maken om hun rechten af te dwingen en het voor banken juist makkelijker kan maken om verjaring te omzeilen. De Poolse rechter wijst in dit verband op het doeltreffendheidsbeginsel en op de mogelijke rechtsongelijkheid die uitgaat van deze interpretatie.
Prejudiciële vraag: Moeten artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de beginselen van doeltreffendheid, evenredigheid, rechtszekerheid en toegang tot de rechter aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van een nationale wettelijke regeling op grond waarvan:
1. de verjaringstermijn van een vordering van een verkoper op een consument tot terugbetaling van prestaties die onverschuldigd zijn verricht uit hoofde van een overeenkomst die wegens de daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen nietig is geworden, wordt gestuit doordat de consument een verklaring heeft afgelegd dat hij zich ervan bewust is dat hij wegens de nietigheid van de overeenkomst verplicht is tot terugbetaling van prestaties die hij van de verkoper uit hoofde van de nietige overeenkomst heeft ontvangen;
2. de omstandigheid dat de consument de bovengenoemde verklaring heeft afgelegd, kan rechtvaardigen dat het verstrijken van de verjaringstermijn van de vordering van de verkoper op de consument buiten beschouwing wordt gelaten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-520/21; C-26/13.
Specifiek beleidsterrein: JenV