C-903/24 Zmarka 

Contentverzamelaar

C-903/24 Zmarka 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     25 februari 2025
Schriftelijke opmerkingen:                     11 april 2025

Trefwoorden: oneerlijke bedingen, terugvordering, rente, doeltreffendheid

Onderwerp:  -    Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 6, lid 1 en artikel 7, lid 1.

Feiten:
Verzoekende partijen ‘DJ’ en ‘PJ’ en verwerende partij ‘Santander Bank Polska’ hebben op 26 september 2008 een kredietovereenkomst met elkaar gesloten voor de afwerking van een woning. Verzoekende partijen hebben, na het indienen van een klacht, bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend om de overeenkomst nietig te verklaren vanwege oneerlijke bedingen. De bank heeft daarna een brief betekend aan verzoekende partijen en hen aangemaand om de tegenwaarde van de hoofdsom terug te betalen. De bank wilde haar schuldvordering verrekenen met de schuldvordering van verzoekers. De rechter heeft de overeenkomst nietig verklaard. De procedure tot betaling van de vorderingen is geschorst.

Overweging:
De verwijzende rechter twijfelt of naast de hoofdvordering ook de ingestelde vordering tot betaling van de wettelijke vertragingsrente moet worden toegewezen. Hij twijfelt vanaf welke datum verzoekers aanspraak kunnen maken op rente: vanaf de datum waarop de klacht aan de bank is betekend, of vanaf de datum waarop een afschrift van het verzoekschrift aan haar is betekend. De twijfel is ontstaan omdat de verzoekers in hun klacht niet het specifieke terug te vorderen bedrag hebben vermeld, terwijl dit op grond van nationale rechtspraak wel de bedoeling is. De verwijzende rechter vraagt zich af of het vereiste van het vermelden van een bepaalde geldsom niet te restrictief is in het licht van artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 en in het kader van het beginsel van doeltreffendheid.

Prejudiciële vraag:
Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en het beginsel van doeltreffendheid aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van nationale bepalingen op grond waarvan de rechter een handelaar ertoe kan veroordelen aan een consument pas wettelijke vertragingsrente over het bedrag van een onverschuldigde prestatie die is verricht op grond van een oneerlijk beding te betalen vanaf de datum waarop aan de handelaar een aanmaning tot betaling is betekend waarin de consument het concrete bedrag vermeldt dat door hem wordt gevorderd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: EZ