C-94/18
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 03 april 2018 Schriftelijke opmerkingen: 15 mei 2018 Trefwoorden: burgerschap; verwijdering; derdelander echtgenoot EU-burger; richtlijn 2004/38 Onderwerp: - richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden. Feiten: Verzoekster in deze zaak is onderdaan van Mauritius. In 2005 kwam zij als studente naar Ierland. In 2011 trouwt zij met een Portugees staatsburger. Na haar huwelijk vraagt zij een verblijfskaart aan. De aanvraag werd afgewezen op grond van het feit dat haar Portugese echtgenoot in Ierland geen rechten op grond van het EU-Verdrag uitoefende. Na deze afwijzing ontving verzoekster het voornemen tot verwijdering van het grondgebied op grond van de bepalingen van de Ierse regelingen tot omzetting van richtlijn 2004/38/EG. De PT echtgenoot bevond zich op dat moment niet meer in Ierland. Verzoekster gaat in beroep tegen het voornemen tot uitzetting. Vervolgens ontving verzoekster het voornemen tot uitzetting op grond van de Ierse immigratiewetgeving. Zij voert aan dat aan dat haar verwijdering moet plaatsvinden overeenkomstig het Unierecht, zoals bepaald in de nationale regelingen tot omzetting van richtlijn 2004/38/EG, en niet overeenkomstig nationale wetgeving op basis waarvan de Ierse instanties haar eenvoudiger van het grondgebied kunnen verwijderen. Verweerder voert aan dat zij geen recht heeft om in Ierland te verblijven omdat haar echtgenoot, Portugees staatsburger, wegens zijn gevangenschap in Portugal noch in Ierland noch in een andere lidstaat door de Verdragen van de Europese Unie verleende rechten van vrij verkeer op grond van het EU-Verdrag uitoefent of dergelijke rechten althans niet langer uitoefent. Overweging: De verwijzende rechter (Ierse High Court) stelt vast dat het Hof zich nog niet lijkt te hebben gebogen over de vraag of de bepalingen van de richtlijn van toepassing blijven op een derdelander die op grond van de richtlijn een verblijfsrecht had of kon hebben gehad – maar van wie zoals in het geval van haar kan worden betwist of zij dit recht nog heeft – in het bijzonder wat betreft de passende maatregelen en procedures waarover de betrokken instanties van het gastland beschikken om dergelijke derdelanders te verwijderen. In een eerder vonnis merkte de High Court op dat een uitzettingsbevel en een bevel tot verwijdering van het grondgebied van elkaar verschillen, doordat een uitzettingsbevel van onbepaalde duur is terwijl een bevel tot verwijdering van het grondgebied verdwijnt zodra het is uitgevoerd/doorgezet, tenzij het gepaard gaat met een verwijderingsmaatregel van beperkte duur. Zij beroept zich op dat vonnis ter staving van haar argument dat zij slechts door middel van een verwijderingsmaatregel die genomen is op grond van (de omzetting van) artikel 27 van richtlijn 2004/38 kan worden verwijderd. De minister is van mening dat het betrokken vonnis van de High Court onjuist is. Betreffende de rechten van vrij verkeer en verblijf voert hij aan dat de essentie is dat de vrijheid van verkeer en/of verblijf daadwerkelijk wordt genoten. Wanneer dat niet het geval is, zoals volgens de minister bij haar, valt het familielid van de betrokken Unieburger voor zijn verwijdering van het grondgebied niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn en moet een dergelijke voorgenomen verwijdering derhalve op grond van nationale bepalingen van immigratierecht plaatsvinden. Deze tegenstrijdige argumenten, waaronder de schijnbare discrepantie tussen nationale rechtspraak en Unierechtspraak (ontbreken daarvan op dit punt) zijn aanleiding voor de vragen. Prejudiciële vragen: 1. Wanneer de echtgenoot van een Unieburger, die de in artikel 6 van richtlijn 2004/38/EG genoemde rechten van vrij verkeer in een gastland heeft uitgeoefend, het in artikel 7 van die richtlijn genoemde verblijfsrecht wordt geweigerd op grond van het feit dat de Unieburger niet of niet langer deze door de Verdragen van de Europese Unie verleende rechten in de betrokken lidstaat uitoefende en wanneer die lidstaat tot verwijdering van deze echtgenoot uit die lidstaat wenst over te gaan, moet die verwijdering dan plaatsvinden op grond van en overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn of is de nationale wetgeving van die lidstaat daarop van toepassing? 2. Wanneer het antwoord op bovengenoemde vraag luidt dat de verwijdering moet plaatsvinden overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn, moet deze uitzetting dan plaatsvinden op grond van en overeenkomstig de voorwaarden van hoofdstuk VI van de richtlijn, meer bepaald de artikelen 27 en 28, of kan de lidstaat zich in dergelijke omstandigheden op andere bepalingen van de richtlijn, meer bepaald de artikelen 14 en 15, beroepen? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB