C-946/19 MG
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 25 februari 2020 Schriftelijke opmerkingen: 11 april 2020
Trefwoorden : anti-suit injunction, Brussel I-verordening,
Onderwerp :
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking). (Brussel I-verordening)
Feiten:
MG is geboren in de Verenigde Staten. Zij is Unieburger, aangezien zij in februari 2017 Maltees burger is geworden. Zij bezit verder ook het staatsburgerschap van Saint Kitts en Nevis en heeft haar woonplaats op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk. HH is geboren in en burger van Nieuw-Zeeland. Hij is tevens Unieburger, aangezien hij ook in februari 2017 Maltees burger is geworden. Hij had enkele jaren vóór begin 2019 zijn woonplaats in het Verenigd Koninkrijk, maar woont nu in Nieuw-Zeeland. Tussen 2013 en 2019 hadden MG en HH een liefdesrelatie met elkaar. Zij woonden in deze periode ook samen. Tijdens de relatie zijn verschillende waardevolle roerende en onroerende goederen aangekocht met het geld van MG. Deze goederen staan op naam van MG, MG en HH samen, HH alleen, of op naam van ondernemingen die onder de zeggenschap van HH staan. MG stelt dat HH haar tijdens de relatie fysiek en emotioneel heeft mishandeld en verklaart dat zij de gekochte goederen alleen op naam van HH heeft gezet, omdat HH haar onder ongepaste druk heeft gezet om dit te doen. Op 26-03-2019 heeft MG bij de rechter in eerste aanleg van Engeland en Wales een vordering ingesteld tot verkrijging van verklaringen en bevelen tegen HH dat zij recht heeft op eigendom van de goederen. HH heeft de bevoegdheid van de Engelse rechter om kennis te nemen van de vordering van MG betwist. De betrokken rechter heeft beslist dat, zelfs indien HH niet in het Verenigd Koninkrijk zijn woonplaats had in de zin van artikel 4, lid 1, van de Brussel I-verordening, de vordering van MG nog steeds binnen de rechterlijke bevoegdheid zou vallen op grond van de Engelse nationale regels van internationaal privaatrecht. De dag voor de Engelse procedure is ingesteld heeft HH bij de Family Court in Nieuw-Zeeland een verzoek ingediend tot verkrijging van bevelen overeenkomstig de Nieuw- Zeelandse Property (Relationships) Act 1976 met het oog op de verdeling van het vermogen dat partijen tijdens hun relatie hadden verworven. Op 09-04-2019 heeft MG in het kader van de Engelse procedure een verzoek ingediend om HH ervan te weerhouden de Nieuw-Zeelandse procedure voort te zetten (anti-suit injunction). MG heeft betoogd dat zij op grond van artikel 4, lid 1, van de Brussel I-verordening het recht had om alleen in Engeland te worden opgeroepen en dat de rechter verplicht is dit recht te beschermen door een anti-suit injunction uit te vaardigen tegen de persoon die een rechtsvordering tegen haar instelt of voortzet voor de rechterlijke instanties van een derde land. De rechter heeft geweigerd een anti-suit injunction uit te vaardigen met als motivering dat het Unierecht niet duidelijk voorschrijft dat het „recht” uit hoofde van artikel 4, lid 1, van een ingezetene van de Unie op deze wijze moet worden beschermd. MG heeft hier beroep tegen ingesteld.
Overweging:
Het Unierecht staat de rechterlijke instanties van de lidstaten niet toe om anti-suit injunctions uit te vaardigen teneinde te verhinderen dat een persoon een procedure inleidt bij een rechter van een andere lidstaat. In deze prejudiciële verwijzing gaat het er echter om dat een persoon wordt verhinderd om een procedure in te stellen bij een rechter van een derde land, dat per definitie de Brussel I-verordening niet zou toepassen. De verwijzende rechter heeft opgemerkt dat anti-suit injunctions niet kenmerkend zijn voor civil law-stelsels en dat de uitdrukkelijke bepalingen van de Brussel I-verordening niet voorzien in het middel waarop MG zich beroept. Voorts was de verwijzende rechter van mening dat een dwingende verplichting om een recht uit hoofde van artikel 4, lid 1, door middel van een anti-suit injunction af te dwingen in alle zaken met één enkel forum (i) niet bevorderlijk zou zijn voor het doel van de Brussel I-verordening, om een goede en harmonieuze rechtsbedeling te vergemakkelijken en (ii) haaks zou staan op het belangrijke beginsel van wederzijds respect door „de wettelijke bepalingen van een andere staat te neutraliseren”. Volgens de verwijzende rechter zou men verwachten dat een dergelijk ingrijpend gevolg expliciet wordt gemaakt in de verordening.
Prejudiciële vragen:
1) Verleent artikel 4, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 [„Brussel I-verordening (herschikking)”] een rechtstreeks afdwingbaar recht aan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat?
2) Zo ja:
a) indien dit recht wordt geschonden door het instellen van een procedure tegen deze persoon in een derde land, is de lidstaat dan verplicht om te voorzien in een voorziening in rechte, [(eerste deel van de verwijzingsbeslissing) Or. 2], onder meer door de uitvaardiging van een „anti-suit injunction”?
b) is een dergelijke verplichting ook van toepassing op een zaak waarin een grond voor vordering die beschikbaar is bij de rechterlijke instanties van een derde land, krachtens het toepasselijke recht niet beschikbaar is bij de rechterlijke instanties van de lidstaat?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-159/02), (C-327/10), (C-26/91), (C-166/80), (C-288/82), (C-295/95), (C-412/98), (C-281/02)
Specifiek beleidsterrein: JenV