C-948/19 Manpower Lit
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 25 februari 2020 Schriftelijke opmerkingen: 11 april 2020
Trefwoorden : uitzenddiensten, agentschap van de Europese Unie, discriminatie
Onderwerp :
• Verordening (EG) nr. 1922/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid.
• Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012
• Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid
Feiten:
Verzoekster tot cassatie (verzoekster) is de in Litouwen gevestigde besloten vennootschap Manpower Lit, die uitzenddiensten aanbiedt. Het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE), een inlenende onderneming, treedt in casu op als derde partij. Verzoekster was een begunstigde inschrijver in een openbare aanbestedingsprocedure voor de verlening van uitzenddiensten, die in 2012 door EIGE was uitgeschreven en zij heeft met EIGE een overeenkomst gesloten, waarbij in de technische specificaties in algemene bewoordingen de gevallen zijn omschreven waarin EIGE zich genoodzaakt ziet een beroep te doen op de inzet van tijdelijke werknemers. Verweerders in het hoofdgeding hebben uitzendovereenkomsten met verzoekster afgesloten, die zich ertoe verbond hun een passend uurloon te betalen, dat tijdens de arbeidsverhouding werd aangepast. Volgens de uitzendovereenkomsten van verweerders bleven de overeenkomsten van kracht totdat de opdracht van de inlenende onderneming EIGE voor de betreffende functie ten einde liep. Per 01-01-2019 had verzoekster de arbeidsovereenkomsten met alle verweerders beëindigd. Verweerders zijn van mening dat hun nog achterstallig loon verschuldigd is en hebben bij de commissie arbeidsgeschillen een verzoek tot inning daarvan ingediend. De commissie is tot de bevinding gekomen dat verzoekster de verweerders had gediscrimineerd door hun een loon te betalen dat lager lag dan het loon dat zij hadden ontvangen indien zij door EIGE rechtstreeks in dienst waren genomen. Verzoekster heeft hier beroep tegen ingesteld bij de Litouwse rechter welke is afgewezen. Ook het hoger beroep is verworpen. Vervolgens heeft verzoekster cassatieberoep ingesteld. Zij voert aan dat de beroepsrechter richtlijn 2008/104 en artikel 75, lid 2, van het arbeidswetboek onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Deze richtlijn en bepaling beogen de loonvoorwaarden niet voor alle uitzendkrachten en werknemers in vaste dienst van inlenende ondernemingen te harmoniseren, maar alleen voor werknemers die dezelfde functie hebben. Volgens verzoekster kan het begrip „dezelfde functie” niet worden gelijkgesteld met de begrippen „vergelijkbare functie” of „vergelijkbare taken”, of geacht worden identiek te zijn aan deze begrippen.
Overweging:
De verwijzende rechter merkt op dat het hoofdgeding in wezen is ontstaan met betrekking tot de vraag of de –in richtlijn 2008/104 vervatte en in het nationale recht omgezette – bepalingen inzake gelijke behandeling van uitzendkrachten en werknemers die door de inlenende onderneming rechtstreeks in dienst zijn genomen, van toepassing zijn op de situatie in het hoofdgeding, rekening houdend met het feit dat de inlenende onderneming EIGE een agentschap van de Europese Unie is. De verwijzende rechter moet zich allereerst buigen over de vraag naar de toepasselijkheid van de criteria van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/104 volgens welke de richtlijn van toepassing is op openbare en particuliere ondernemingen die uitzendbureaus of inlenende ondernemingen zijn en een economische activiteit uitoefenen. De nationale rechter verzoekt om verduidelijking van de precieze betekenis van het begrip „openbare onderneming” en de entiteit(en) waarvoor het in deze bepaling vastgestelde criterium van het uitoefenen van een economische activiteit geldt. De verduidelijking van deze aspecten is bepalend voor de beantwoording van de vraag of EIGE binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/104 valt. Volgens de verwijzende rechter blijken er prima facie geen redenen te zijn om de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is, uit te sluiten van de werkingssfeer van de richtlijn. Gelet op de rechtspraak van het Hof, is de nationale rechter geneigd het standpunt in te nemen dat voor agentschappen van de Unie geen uitzonderingen hoeven te gelden. Het beginsel van behoorlijk bestuur vereist wel dat expliciet moet zijn voorzien in de mogelijkheid voor lidstaten om bij de implementatie van deze richtlijn uitzonderingen vast te stellen die tot de niet-toepassing van de richtlijn of de overeenkomstige bepaling inzake gelijke behandeling op entiteiten zoals EIGE leiden. De niet-toepassing hiervan zou echter kunnen leiden tot een vermindering van het concurrentievermogen van de betrokken entiteiten op de arbeidsmarkt ten opzichte van werkgevers in de particuliere sector.
Prejudiciële vragen:
1) Hoe moet het begrip „openbare onderneming” in artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/104 worden opgevat? Moeten agentschappen van de Europese Unie zoals [het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE)] worden beschouwd als „openbare ondernemingen” in de zin van richtlijn 2008/104?
2) Voor welke entiteiten (uitzendbureau, inlenende onderneming, minstens één van beide of wellicht beide) geldt volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/104 het criterium van het uitoefenen van een economische activiteit? Moeten de in de artikelen 3 en 4 van verordening (EG) nr. 1922/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 omschreven werkterreinen en taken worden beschouwd als „een economische activiteit” zoals gedefinieerd (begrepen) in artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/104?
3) Kan artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2008/104 aldus worden uitgelegd dat volgens deze bepaling openbare en particuliere uitzendbureaus of inlenende ondernemingen die niet betrokken zijn bij de in artikel 1, lid 3, van deze richtlijn genoemde betrekkingen en die geen economische activiteit als bedoeld in artikel 1, lid 2, van die richtlijn uitoefenen, kunnen worden uitgesloten van de toepassing van richtlijn 2008/104?
4) Moeten de bepalingen van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 inzake de rechten van uitzendkrachten op hun essentiële arbeidsvoorwaarden, met name ten aanzien van de bezoldiging, volledig worden toegepast op agentschappen van de Europese Unie die onder bijzondere regels van de arbeidswetgeving van de Unie en de artikelen 335 en 336 VWEU vallen?
5) Is de wettelijke regeling van een lidstaat (artikel 75 van het Litouwse arbeidswetboek) houdende omzetting van de bepalingen van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 voor alle inlenende ondernemingen (met inbegrip van instellingen van de Unie) in strijd met het in de artikelen 335 en 336 VWEU neergelegde beginsel van de administratieve autonomie van een instelling van de Unie en met de regels van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie betreffende de berekening en betaling van het loon?
6) Gelet op het feit dat alle posten (functies) waarvoor werknemers door het EIGE rechtstreeks in dienst worden genomen, taken omvatten die uitsluitend kunnen worden uitgevoerd door werknemers die onder het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie vallen, kan de desbetreffende post (functie) van uitzendkrachten dan worden beschouwd als „dezelfde functie” in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Betriebsrat der Ruhrlandklinik GmbH (C-216/15), (C-232/09),
Specifiek beleidsterrein: SZW