C-949/19 Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 26 februari 2020 Schriftelijke opmerkingen: 12 april 2020
Trefwoorden : Schengen, visum, rechterlijke toetsing,
Onderwerp :
• Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
• Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen
Feiten:
Verzoeker, M. A., heeft de Poolse consul in juli 2018 verzocht om afgifte van een nationaal visum op grond dat hij voornemens was in Polen een tweejarige masterstudie aan te vatten. De consul heeft de afgifte van een nationaal visum geweigerd op grond dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet gemotiveerd waren. Verzoeker heeft tegen dit besluit van de Poolse consul beroep ingesteld bij de Poolse bestuursrechter in eerste aanleg, welke het beroep heeft afgewezen. Deze rechter heeft aangegeven dat de bestuursrechter niet bevoegd is in deze zaak. In het cassatieberoep tegen deze beslissing is gewag gemaakt van een schending van procedureregels die ernstige gevolgen kan hebben voor de uitkomst van de zaak. Daarbij is verwezen naar artikel 58, lid 1, punt 1, van de wet bestuursrechtelijke procedure en is aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat het besluit van de Poolse consul houdende weigering van een nationaal visum niet aan rechterlijke toetsing is onderworpen. Derhalve is volgens verzoeker het beroep tegen dit besluit onterecht afgewezen. In zijn verweer op het cassatieberoep heeft de Poolse consul verzocht om afwijzing daarvan en gesteld dat het wetboek bestuursprocesrecht in de mogelijkheid voorziet om beroep in te stellen bij de bestuursrechter tegen de weigering van een Schengenvisum maar niet tegen de weigering van een nationaal visum. De bepalingen van de visumcode zijn volgens de Poolse consul niet van toepassing op nationale visa en de toekenningsprocedure voor nationale visa wordt door het nationale recht geregeld.
Overweging:
In de onderhavige zaak is rechterlijke toetsing uitgesloten uit hoofde van artikel 5, punt 4, van de wet bestuursrechtelijke procedure, waarin is bepaald dat bestuursrechters niet bevoegd zijn voor procedures betreffende de afgifte van visa door consuls. Als gevolg van de inaanmerkingneming van het arrest C-403/16 is op 04-03-2019 artikel 5, punt 4a, van de wet bestuursrechtelijke procedure in werking getreden. Volgens deze bepaling kan er eveneens beroep bij een rechterlijke instantie worden ingesteld indien het besluit van de consul betrekking heeft op een Schengenvisum. De nationale rechter is evenwel niet zeker of overeenkomstig het Unierecht voor nationale visa moet worden voorzien in hetzelfde niveau van bescherming als het niveau dat op basis van het voornoemde arrest C-403/16 van toepassing is op Schengenvisa. Deze twijfel vloeit met name voort uit het feit dat de Unierechtelijke bepalingen voor verschillende soorten visa verschillende regelingen bevatten inzake het recht van vreemdelingen om op te komen tegen weigeringsbesluiten. De verplichting om in het nationale recht te voorzien in de mogelijkheid om voor de rechter op te komen tegen een definitief besluit tot weigering van een visum volgt uit het in artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Het Hof heeft duidelijk aangegeven dat de bepalingen van het Handvest van toepassing zijn wanneer een lidstaat uit hoofde van artikel 32, lid 1, van de visumcode beslist om de afgifte van een visum te weigeren. Gelet op de noodzaak tot waarborging van een adequate rechterlijke bescherming van uit het Unierecht voortvloeiende rechten kan naar het oordeel van de verwijzende rechter worden aangevoerd dat in het geval van een besluit tot weigering van een nationaal visum een vergelijkbaar niveau van bescherming moet worden gewaarborgd. De nationale rechter is evenwel niet zeker of dit standpunt juist is, gelet op de wezenlijke verschillen in de vastgestelde procedureregels voor de afgifte van Schengenvisa en nationale visa.
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 21, lid 2 bis, van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen [OMISSIS], gelezen in samenhang met artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [OMISSIS], aldus worden uitgelegd dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte moet worden gewaarborgd jegens een onderdaan van een derde land aan wie een visum voor verblijf van langere duur is geweigerd en die het recht van vrij verkeer op het grondgebied van de overige lidstaten uit hoofde van artikel 21, lid 1, van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord niet kan uitoefenen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-403/16), X en X (C-638/16),
Specifiek beleidsterrein: BZ