C-96/17

Contentverzamelaar

C-96/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   18 april 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       4 mei 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   4 juni 2017

Trefwoorden: sociale zekerheid; (tuchtrechtelijk) ontslag; gelijke behandeling

Onderwerp: - Handvest grondrechten artikel 20 (gelijkheid voor de wet);
- richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.

Verzoekster werkt op uitleenbasis via Fundaciò Sant Llàtzer als verpleegster in een ziekenhuis, eerst op een ad interimovereenkomst van 30-05-2006 tot 14-08-2006. De daaropvolgende overeenkomst wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, aanvankelijk op deeltijdbasis en later op voltijdbasis. Zij wordt overgedragen aan het publiekrechtelijk lichaam Consorci Santari de Terrassa (verweerder); haar taken wijzigen niet. Verzoekster vraagt 20-07-2011 een jaar verlof met mogelijkheid van verlenging. Dit wordt verleend en tweemaal verlengd. Op 19-06-2014 verzoekt zij opnieuw in dienst te worden genomen, maar verweerder laat weten dat er geen passende vacature is. Haar wordt geadviseerd te reageren op interne vacaturemeldingen (die zij als terugkerend personeelslid ontvangt). Zij reageert vijf maal tevergeefs op een voltijdse baan. Verweerder biedt haar 18-04-2016 een parttime functie aan (46,66%, middagdiensten, op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd en zonder vast dienstverband). Verzoekster geeft 29-04-2016 te kennen dat zij enkel de arbeidsvoorwaarden zal aanvaarden die zij vóór haar verlof had. Zij meldt zich niet op de werkplek en ontvangt 01-06-2016 een waarschuwing dat indien zij niet zou verschijnen er tuchtrechtelijke maatregelen genomen zouden worden. Op 08-07-2016 wordt een tuchtrechtelijke procedure ingeleid wegens afwezigheid op haar werk. Verzoekster stelt dat verweerder een juridische fictie had toegepast teneinde het verzoek tot wederindienstneming te kunnen dwarsbomen. Verzoekster wordt 15-07-2016 ontslagen en gaat daartegen 26-08-2016 in beroep bij de verwijzende rechter.

De verwijzende SPA rechter (Rb Terrassa) zet allereerst uiteen wat onder een ‘werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband’ moet worden verstaan. Het betreft een door het SPA Hooggerechtshof in het leven geroepen rechtsfiguur om te kunnen reageren op onrechtmatigheden die door overheidsinstellingen zijn begaan bij het aannemen van tijdelijk personeel. De SPA wetgever heeft deze rechtsfiguur in het Basisstatuut voor overheidswerknemers erkend maar niet in wetgeving vastgelegd. Het Hooggerechtshof heeft vervolgens zelf de kenmerken omschreven, met name voor wat betreft beëindiging van de overeenkomst (voorziening in de vacature of opheffing van de functie) en verdere rechtspraak daarover ontwikkeld, met name naar aanleiding van de toepassing van de Wet op het werknemersstatuut (ontslag overheidspersoneel om objectieve redenen). In casu moet de verwijzende rechter vaststellen of het tuchtrechtelijk ontslag van verzoekster (on)rechtmatig is en wat het rechtsgevolg daarvan is. Hij stelt echter vast dat er voor werknemers in dienst van de overheid onderscheid is in de wettelijke regeling voor behandeling van onrechtmatig ontslag naar gelang het dienstverband (onbepaalde tijd of vast) en hij vraagt zich af of de SPA regeling verenigbaar is met RL 1999/70. Hij wijst op arrest C-596/14 waarin is erkend dat juist het dienstverband (de arbeidsverhouding) het beslissende criterium vormt om te bepalen of een maatregel onder het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ valt. Het ontbreken van een duidelijke uitspraak van het HvJEU over de gevolgen van het onrechtmatig ontslag, leidt evenwel tot twijfel, ook al valt volgens de verwijzende rechter uit het arrest Nierodzik op te maken dat het antwoord zou moeten zijn die gevolgen te rekenen tot de arbeidsvoorwaarden. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Omvat het begrip “arbeidsvoorwaarden”, in de zin van clausule 4, punt 1, van [de raamovereenkomst die is opgenomen in de bijlage bij] richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, de rechtsgevolgen van de onrechtmatigverklaring van een tuchtrechtelijk ontslag, en met name het rechtsgevolg waarop wordt gedoeld in artikel 96, lid 2, van [de Ley del Estatuto Básico del Empleado Público (wet houdende het basisstatuut van het overheidspersoneel), waarvan de herziene tekst is goedgekeurd bij] Real Decreto Legislativo (koninklijk besluit) 5/2015 van 30 oktober 2015 [...]?

2. Dient een situatie als bedoeld in artikel 96, lid 2, van [de Ley del Estatuto Básico del Empleado Público, waarvan de herziene tekst is goedgekeurd bij] Real Decreto Legislativo (koninklijk besluit) 5/2015 van 30 oktober 2015 [...], waarin de onrechtmatig- of onwettigverklaring van het tuchtrechtelijk ontslag van een werknemer in vaste dienst van de overheid er steeds toe leidt dat de werknemer opnieuw in dienst moet worden genomen, terwijl in het geval van een tuchtrechtelijk ontslag van een werknemer met een overeenkomst voor onbepaalde tijd – of een tijdelijke overeenkomst – die dezelfde functies uitoefent als een werknemer met een vast dienstverband, de mogelijkheid bestaat hem, in ruil voor een schadevergoeding, niet opnieuw in dienst te nemen, als discriminerend te worden aangemerkt op grond van clausule 4, punt 1, van [de raamovereenkomst die is opgenomen in de bijlage bij] richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd?

3. Kan, in dezelfde situatie als beschreven in de voorgaande vraag, een ongelijke behandeling worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in plaats van in het licht van voornoemde richtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-38/13 Nierodzik; C-596/14 De Diego Porras

Specifiek beleidsterrein: VenJ, EZ

Gerelateerde documenten