C-98/22 Eurelec Trading

Contentverzamelaar

C-98/22 Eurelec Trading

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 april 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    24 mei 2022

Trefwoorden : rechterlijke bevoegdheid, mededingingsbeperkende praktijken, vennootschappen

Onderwerp :

Verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

Feiten:

In het hoofdgeding staan de Franse minister van Economische Zaken en Financiën en twee Belgische vennootschappen tegenover elkaar, te weten de te Brussel gevestigde vennootschap naar Belgisch recht Eurelec – een door het Franse Leclerc-concern en het Duitse Rewe-concern opgerichte inkoopcentrale die tevens over prijzen onderhandelt –, en de te Brussel gevestigde vennootschap naar Belgisch recht Scabel, die optreedt als tussenpersoon tussen Eurelec en de Franse en Portugese regionale inkoopcentrales van het Leclerc-concern. Ook twee Franse ondernemingen zijn partij bij het geding, namelijk de landelijke inkoopcentrale van het Leclerc-concern die onderhandelt over de jaarlijkse raamovereenkomsten met de Franse leveranciers (GALEC) en de vereniging van distributiecentra van E. Leclerc (ACDLEC).  Naar aanleiding van een onderzoek dat tussen 2016 en 2018 is uitgevoerd, heeft de minister het vermoeden geuit dat Eurelec in België ten aanzien van in Frankrijk gevestigde leveranciers praktijken had toegepast die mogelijk de mededinging beperkten. Eurelec, Scabel, GALEC en ACDLEC betwisten de hun verweten praktijken. De minister heeft deze vier vennootschappen voor de handelsrechtbank Parijs gedaagd om te doen vaststellen dat de praktijken van deze vennootschappen een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen vormen. Bij vonnis van 15-04-2021 heeft de handelsrechtbank de door de vennootschappen opgeworpen exceptie van onbevoegdheid ontvankelijk, doch ongegrond verklaard. Bij verklaringen van 18 en 21-05-2021 hebben Scabel en Eurelec tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs). De Cour d’appel de Paris (verwijzende rechter) moet dus nagaan of de Franse gerechten bevoegd zijn om kennis te nemen van een rechtsvordering die door de Franse autoriteiten tegen in België gevestigde vennootschappen is ingesteld en ertoe strekt de vermeende mededingingsbeperkende praktijken jegens in Frankrijk gevestigde leveranciers te doen erkennen, bestraffen en staken.

Overweging:

Volgens het Hof (Movic e.a., C-73/19), moet artikel 1, lid 1, van de Brussel I bis-verordening aldus worden uitgelegd dat het begrip „burgerlijke en handelszaken” van deze bepaling ook ziet op een geding tussen overheidsinstanties van een lidstaat en in een andere lidstaat gevestigde handelaren in het kader waarvan die instanties primair vorderen om het bestaan vast te stellen van vermeend inbreukmakende, oneerlijke handelspraktijken en de staking ervan te bevelen, en accessoir vorderen om publicatiemaatregelen te bevelen en een dwangsom op te leggen. De verwijzende rechter vraagt zich af of de oplossing die in dit arrest wordt aangedragen kan worden toegepast op de door de minister, wegens aanzienlijke verstoring van het evenwicht ingestelde rechtsvordering, die ertoe strekt een mededingingsbeperkende praktijk te doen vaststellen. Volgens deze rechter moet voor de beantwoording van deze vraag de rechtsvordering van de minister tegen met name de twee vennootschappen naar Belgisch recht worden onderzocht in het licht van het Franse stelsel. De verwijzende rechter wenst te vernemen of de minister, wanneer hij, zoals in casu, gebruik maakt van zijn specifieke onderzoeksbevoegdheden om vast te stellen dat er sprake is van praktijken die het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen aanzienlijk verstoren, en de rechter verzoekt als sanctie van deze praktijken een civielrechtelijke boete op te leggen, bij zijn rechtsvordering een overheidsbevoegdheid uitoefent die deze rechtsvordering buiten de werkingssfeer van de Brussel I bis-verordening plaatst omdat deze buiten het bestek van burgerlijke en handelszaken valt.

Prejudiciële vraag:

Moet het begrip ‚burgerlijke en handelszaken’, dat wordt omschreven in artikel 1, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aldus worden uitgelegd dat het ziet op een rechtsvordering – en op de naar aanleiding daarvan gegeven rechterlijke beslissing – (i) die de Franse ministre de l’Économie et des Finances op basis van artikel L 442-6, I, lid 2 (oud) van de code de commerce (Franse wetboek van koophandel) heeft ingesteld tegen een Belgische vennootschap, (ii) teneinde mededingingsbeperkende praktijken te doen vaststellen en staken, alsook de vermeende dader van die praktijken te doen veroordelen, (iii) op basis van bewijsmateriaal dat is verkregen door middel van zijn specifieke onderzoeksbevoegdheden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-73/19)

Specifiek beleidsterrein: EZK, JenV