E-2/19 D and E

Contentverzamelaar

E-2/19 D and E

Klik hier voor de stukken bij het EVA hof (voor zover beschikbaar)

Prejudiciële EVA-hofzaak

Termijnen: Motivering departement: 22-02-2019
Schriftelijke opmerkingen: 08-04-2019

Trefwoorden: Europese vrijhandelsassociatie; gezinshereniging; derdelanders

Onderwerp:

- Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden

- Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 191/1999 van 17 december 1999 tot wijziging van bijlage VIII (Recht van vestiging) en bijlage V (Vrij verkeer van werknemers) bij de EER-overeenkomst

- Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte; (met Protocollen, Bijlagen en Slotakte) Oporto, 2 mei 1992

 

Feiten:

D is een Duitse die in 2017 met een in Liechtenstein wonende Turks onderdaan is getrouwd. Zij heeft in het kader van gezingshereniging een verblijfsvergunning in Liechtenstein gekregen. Vervolgens heeft zij een aanvraag tot gezinshereniging gedaan ten behoeve van haar dochter, geboren uit een eerder huwelijk. Ook haar dochter heeft de Duitse nationaliteit. Het Liechtensteinse Bureau Vreemdelingen en Paspoorten (hierna: LBVP) heeft de aanvraag geweigerd. Het LBVP is van mening dat moeder ondanks haar Duitse nationaliteit gekwalificeerd moet worden als een derdelander, aangezien haar verblijfsrecht in Liechtenstein volgt uit het verblijfsrecht van haar echtgenoot. Dat heeft tot gevolg dat dochter naar nationaal recht geen aanspraak maakt op een verblijfsvergunning, omdat zij valt onder de gezinsherenigingsregels voor derdelanders. Zou moeder de gezinsherenigingregels voor burgers van landen binnen de EVA kunnen inroepen, dan heeft dochter naar nationaal recht wel recht hebben op een verblijfsvergunning. De vraag is dus op welke regels voor gezinshereniging moeder aanspraak kan maken. Bij die vraag staat Richtlijn 2004/38/EG centraal, waarbij er ingevolge Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 191/1999 bijzondere regels gelden voor Liechtenstein. Volgens dit Besluit kunnen burgers van EVA-landen alleen voor langere tijd in Liechtenstein resideren met een verblijfsvergunning verleend op grond van de vrij verkeer-bepalingen in de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Moeder heeft niet via die weg een Liechtensteinse verblijfsvergunning verkregen, waardoor zij volgens het LBVP geen aanspraak kan maken op de gezingsherenigingregels voor burgers van EVA-landen.

 

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af welke regels voor gezinshereniging moeder kan inroepen om haar dochter rechtsgeldig in Liechtenstein te kunnen laten verblijven. Daarbij is beslissend of zij binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2004/38/EG valt. Volgens de strikte uitleg van de bijzondere regels voor Liechtenstein is dat volgens het LBVP niet het geval. De verwijzende rechter vraagt zich af hoe strikt de bijzondere regels moeten worden opgevat. Daarbij wijst de verwijzende rechter op jurisprudentie van het EVA-hof, waaruit volgt dat het vrij verkeer en de Richtlijn voor de EER-overeenkomst niet beperkt moeten worden uitgelegd. Ook wijst de verwijzende rechter op het discriminatieverbod van art. 4 van de genoemde overeenkomst en op art. 8 EVRM (het recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven).

 

Prejudiciële vraag:

Must Directive 2004/38, in particular Article 3(1) in conjunction with Article 7(1)(d) thereof, and the first sentence of Point III of [EEA Joint Committee] Decision No 191/1999 be interpreted as meaning that a family member of a national of an EU Member State has the right to obtain a permit of the same validity as that of the person on whom he depends even if the person on whom he depends obtained the right of residence in Liechtenstein only on the basis of national law and not on the basis of EEA law?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: E-4/11; E-28/15

Specifiek beleidsterrein: J&V-DMB

JK 8/2/19