E-6/17 verzoek om advies Fjarskipti v Síminn

Contentverzamelaar

E-6/17 verzoek om advies Fjarskipti v Síminn

EVA-hof zaak

Zie bijlage rechts voor het verzoekschrift, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    08 september 2017
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:    24 september 2017
Schriftelijke opmerkingen (Engels):       24 oktober 2017 (fatale termijn)

Trefwoorden: mededinging; telecom

Onderwerp: - Artikel 54 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte

Feiten:

Partijen zijn telecombedrijven die in IJsland algemene telecomdiensten aanbieden, inclusief mobiele telefoondiensten. Verzoeker levert diensten onder het merk Vodafone. De voorganger van verweerder was het Post- en Telecommunicatieagentschap en later Landssími Íslands hf. (beiden eigendom van de IJslandse staat). Al decennia hebben ze een monopolie gehad op het bezitten en exploiteren van algemene telecommunicatienetwerken in IJsland. Dit staatsmonopolie werd op 01.01.1998 bij wet afgeschaft. De verweerder begon zijn telecomoperatie in 1994.

De werkzaamheden van verzoeker kunnen worden getraceerd tot 1998, toen telecombedrijf Tal startte met zijn werkzaamheden . In 2002 zijn de bedrijven Tal en Íslandssími samengevoegd onder de naam Og fjarskipti. In de jaren erna hebben er veel fusies/overnames/naamsveranderingen plaatsgevonden wat erin heeft geresulteerd dat Fjarskipti nu de moeder-maatschappij van verzoeker is. Tal en Íslandssími klaagden bij de mededingingsautoriteiten over het gedrag van verweerder op de mobiele telefoonmarkt. De mededingingsautoriteit kwam in zijn beslissing tot de conclusie dat verweerder zijn machtspositie heeft misbruikt door een 'grote gebruikerskorting' op de mobiele telefoonmarkt te geven. In zijn arrest van 08.11.2011 verwierp het Hooggerechtshof de eis van verzoeker om deze beschikking nietig te verklaren. De mededingingsautoriteit heeft in zijn beslissing verklaard dat de prijsverlagingen door de tegenpartij een mededingingsmaatregel vormen in reactie op de invoering van Tal op de mobiele telefoonmarkt. De mededingingsautoriteit heeft de ‘groepskorting’ van verweerder onderzocht. De voorgangers van verzoeker, Tal en Íslandssími, hadden bij de mededingingsautoriteit over deze abonnementsoptie geklaagd, omdat het naar hun mening schadelijke ‘under-pricing’ betrof. In zijn beslissing kwam de mededingingsautoriteit tot de conclusie dat verweerder de artikelen 11 en 19 van de mededingingswet en artikel 54 EER schendt. Deze schendingen door verweerder werden gezien als het bestaan van een onrechtmatige ‘margin squeeze’ tegen de concurrenten, met inbegrip van verzoeker, van 2001 tot eind 2007, bij de vaststelling van de termijnen.

Verweerder stelde beroep in tegen het besluit van de mededingingsautoriteit.  In zijn beslissing heeft het Comité van Beroep van de mededingingsautoriteit de beslissing gehandhaafd. Op 26.03.2013 zijn de mededingingsautoriteit en verweerder een algemene regeling aangegaan over de sluiting van bepaalde zaken die de autoriteit ter examinatie had ontvangen. De regeling betekende onder meer dat de uitspraak van de het Comité van Beroep van de mededingingsautoriteit de definitieve beslissing werd en er geen verder hoger beroep bij de rechtbank kon worden verwezenlijkt. Verzoeker is van oordeel dat zij in de periode 2001-2007 overmatig hoge beëindigingstarieven aan verweerder heeft betaald, waardoor het aanzienlijke verliezen heeft geleden. Verzoeker heeft op 13.09.3013 een vordering voor schadevergoeding ingediend. Bij brief van 21.10.2013 heeft verweerder deze vordering afgewezen, omdat zij van mening was dat er geen grondslag was voor compenserende aansprakelijkheid en dat er geen bewijs was van de vermeende verliezen. Verweerder stelde een tegenactie in tegen verzoeker. Verweerder betoogt dat duidelijk is dat verzoeker overmatige beëindigingspercentages heeft betaald die nog meer bedroegen dan de tegenprestatie. Verweerder stelt dat Tal en Íslandssími hun prijsstelling zodanig hadden vastgesteld dat telefoongesprekken tussen hun eigen klanten binnen hun systeem veel lager waren dan de beëindigingstarieven die zij van verweerder eisten in gevallen waarin de klanten van verweerder telefoongesprekken pleegden naar klanten van Tal en Íslandssími.

Overweging:

Het onderhavige punt is of een schending van artikel 11 van de mededingingswet nr. 44/2005 plaatsvond. Volgens dit artikel is misbruik door een of meer ondernemingen van een machtspositie op de markt verboden. In de tweede alinea van het artikel worden voorbeelden genoemd die misbruik van dominante marktpositie vormen, het betreft hier geen uitputtende opsomming. Artikel 54 EER is de bepaling die relevant kan zijn voor de onderhavige zaak. Verzoeker baseert zijn handeling op het feit dat uit IJsland's verplichtingen uit hoofde van het EER-recht voortvloeit dat alle schadevergoeding als gevolg van een schending van artikel 54 EER gewaarborgd wordt voor schadevergoeding. Artikel 54 EER is vergelijkbaar met artikel 11 van de Mededingingswet, nr. 44/2005. Een ander betwist punt is of het nodig is dat de bevoegde autoriteiten een definitieve conclusie hebben bereikt over een schending van artikel 54 EER wanneer er wordt beoordeeld of aan de voorwaarden voor een schadevergoeding zijn voldaan in verband met een schending van de mededingingsregels, en voor de uitlegging van wat een onrechtmatige ‘margin squeeze’ inhoudt die artikel 54 EER schendt. Zo kan de interpretatie van het artikel van groot belang zijn voor de oplossing van de zaak. De partijen in de zaak zijn het erover eens dat het wenselijk is een advies van het EVA-Hof te verzoeken over de gestelde vragen. Hier is geen duidelijk precedent vastgesteld.

Adviesverzoek:

1. Is het onderdeel van de effectieve tenuitvoerlegging van de EER-Overeenkomst dat een natuurlijke of rechtspersoon in een EVA-staat in staat zou zijn om artikel 54 EER voor een nationale rechter te beroepen om schadevergoeding te vorderen voor de overtreding van de verboden van die bepaling?

2. Is het van belang of de bevoegde instanties een definitieve beslissing hebben genomen over de schending van artikel 54 EER bij de beoordeling of aan de voorwaarden zijn voldaan voor een schadevergoeding met betrekking tot schending van mededingingsregels?

3. Wordt het beschouwd als een onrechtmatige ‘margin squeeze’, waarbij artikel 54 EER wordt geschonden, wanneer een onderneming met een machtspositie op een groothandelsmarkt beëindigingstarieven stelt die zodanig op zijn concurrenten zijn toegepast dat de eigen detailafdeling van de dominante onderneming niet in staat is te profiteren van de verkoop van telefoongesprekken in zijn systeem indien zij onder dezelfde omstandigheden de verkoopkosten zouden moeten dragen wanneer de dominante onderneming zelf ook verplicht is om beëindiging van dezelfde concurrenten te kopen tegen een hogere prijs dan die waarop zij beëindiging verkopen aan zijn concurrenten?

4. Is het feit dat een onderneming een dominantie machtpositie heeft op de relevante groothandelsmarkt voldoende om schuldig te zijn aan een onrechtmatige ‘margin squeeze’, waarbij artikel 54 EER wordt geschonden, of moet de onderneming ook een machtspositie hebben op de desbetreffende detailhandel markt?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-453/99; C-208/08.

Specifiek beleidsterrein: EZ
 

Gerelateerde documenten