EU-Hof bevestigt in het kader van de bestrijding van agressieve fiscale planning de geldigheid van diverse bepalingen van EU-richtlijn over belastingsamenwerking

Contentverzamelaar

EU-Hof bevestigt in het kader van de bestrijding van agressieve fiscale planning de geldigheid van diverse bepalingen van EU-richtlijn over belastingsamenwerking

Het feit dat de richtlijn over administratieve samenwerking op het gebied van belastingen de meldingsplicht inzake mogelijke grensoverschrijdende agressieve fiscale planning niet beperkt tot de vennootschapsbelasting doet geen afbreuk doet aan de geldigheid van deze richtlijn in het licht van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie en van het EU-Handvest van de grondrechten. Dat is de uitspraak van het EU-Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Belgische rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 29 juli 2024 in zaak C-623/22 (Belgian Association of Tax Lawyers e.a.).

Achtergrond
EU-Richtlijn 2011/16/EU betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen schrijft voor dat elke intermediair ‒ of, wanneer die er niet is, de belastingplichtige ‒ die betrokken is bij grensoverschrijdende fiscale constructies die mogelijk agressief zijn (omdat ze met name kunnen leiden tot belastingontwijking en -fraude) die constructies moet melden bij de bevoegde belastingautoriteiten (hierna: „meldingsplicht”).

In 2020 hebben een aantal organisaties van advocaten en fiscalisten en enkele balies beroep ingesteld bij het Belgisch Grondwettelijk Hof. Ze menen dat de Belgische wet tot omzetting van de richtlijn moet worden vernietigd omdat de richtlijn volgens hen in strijd is met een aantal bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en een aantal algemene beginselen van het Unierecht. Het Belgisch Grondwettelijk Hof heeft besloten om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

EU-Hof
In het arrest van 29 juli stelt het EU-Hof om te beginnen vast dat het feit dat de richtlijn de meldingsplicht niet beperkt tot de vennootschapsbelasting geen afbreuk doet aan de geldigheid van deze richtlijn in het licht van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie en van de artikelen 20 en 21 van het EU-Handvest van de grondrechten. Vervolgens stelt het EU-Hof vast dat een eventuele mindere mate van nauwkeurigheid en duidelijkheid van de terminologie die wordt gehanteerd in de door het Hof te onderzoeken bepalingen van de richtlijn niet afdoet aan de geldigheid ervan in het licht van de beginselen van rechtszekerheid en legaliteit inzake straffen. Ook is het EU-Hof is van oordeel dat de uit de meldingsplicht resulterende inmenging in het privéleven van de intermediair en de belastingplichtige voldoende nauwkeurig is omschreven, gelet op de in deze melding op te nemen inlichtingen.

Het EU-Hof had in zijn arrest van 8 december 2022 (Orde van Vlaamse Balies e.a., zaak C-694/20) geoordeeld dat de aan een ‒ vanwege zijn beroepsgeheim ‒ van de meldingsplicht ontheven advocaat opgelegde verplichting om andere bij de fiscale constructie betrokken intermediairs in kennis te stellen van hun eigen meldingsplichten (hierna: „kennisgevingsplicht”), strijdig is met dat beroepsgeheim. In het arrest van 29 juli 2024 verduidelijkt het EU-Hof dat het arrest in zaak C-694/20 alleen geldt ten aanzien van advocaten in de zin van de richtlijn ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (Richtlijn 98/5/EG) , en niet ten aanzien van andere beroepsbeoefenaren die eventueel gerechtigd zijn om de vertegenwoordiging in rechte te verzekeren. De vertrouwelijkheid van de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt geniet een zeer specifieke bescherming, die verband houdt met de bijzondere positie van de advocaat binnen de rechterlijke organisatie van de lidstaten en met de fundamentele taak die aan hem is opgedragen en die door alle lidstaten wordt erkend.

Ten slotte stelt het EU-Hof vast dat de meldingsplicht die rust op intermediairs aan wie geen ontheffing van deze verplichting vanwege hun beroepsgeheim kan worden verleend en, als er geen intermediair is, op de betrokken belastingplichtige, een evenredige en gerechtvaardigde inmenging vormt in het recht op eerbiediging van het privéleven, begrepen als het recht van eenieder om zijn privéleven te organiseren.

Meer informatie:
Persbericht Curia
ECER-dossier: Belastingen
ECER-dossier: Vestiging (vrij verkeer) – Erkenning van beroepskwalificaties