EU-Hof: Europese Commissie heeft referentiestelsel bij de fiscale ruling van Luxemburg aan Amazon onjuist vastgesteld
Nieuwsbericht | 05-01-2024
Het gaat om het arrest van 14 december 2023 van het EU-Hof in zaak C-457/21 P (Commissie/Amazon.com e.a.)
Achtergrond
Met een fiscale ruling van 2003 hebben de Luxemburgse autoriteiten het voorstel van de Amazon-groep dat betrekking had op de manier waarop twee van haar in Luxemburg gevestigde dochterondernemingen zouden worden behandeld voor de Luxemburgse vennootschapsbelasting goedgekeurd. Bij besluit van 2017 heeft de Europese Commissie zich op het standpunt gesteld dat deze fiscale ruling staatssteun vormde die
onverenigbaar was met de interne markt. Dat een royalty in aanmerking is genomen die een van die twee dochterondernemingen aan de andere had betaald op grond van een tussen hen gesloten licentieovereenkomst
voor het gebruik van immateriële activa heeft volgens de Europese Commissie geleid tot een kunstmatige verlaging van de belastinggrondslag van de eerste dochteronderneming en uiteindelijk tot die van de Amazon-groep in Luxemburg en Europa.
Luxemburg en Amazon stelden tegen dat besluit van de Commissie beroep in bij het EU-Gerecht van de Europese Unie. In mei 2021 oordeelde het EU-Gerecht (arrest van 12 mei 2021, T-816/17 en T-318/18) dat de Europese Commissie niet voldoende had aangetoond dat de belastingdruk van de betrokken dochteronderneming van de Amazon-groep ten onrechte was verlaagd. Volgens het EU-Gerecht had Luxemburg geen selectief voordeel verleend aan deze dochteronderneming. Daarom verklaarde het EU-Gerecht het besluit van de Europese Commissie nietig.
EU-Hof
Het EU-Hof wijst de hogere voorziening die de Europese Commissie tegen het arrest van het EU-Gerecht heeft ingesteld af.
Het Hof is van oordeel dat het Gerecht ten onrechte heeft erkend dat het zakelijkheidsbeginsel , dat wordt gebruikt om te beoordelen of intragroepstransacties onder marktvoorwaarden plaatsvinden, algemeen geldt wanneer de staatssteunregels van de Unie worden toegepast. Dit beginsel heeft volgens het EU-Hof namelijk geen autonoom bestaan in het Unierecht, zodat de Europese Commissie zich er slechts op kan beroepen indien het is opgenomen in het nationale belastingrecht in kwestie (in dit geval het Luxemburgse belastingrecht). Ook de richtsnoeren van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) betreffende deze transacties kunnen volgens het EU-Hof – anders dan het EU-Gerecht heeft vastgesteld – in dit geval slechts van belang zijn indien het Luxemburgse belastingrecht er uitdrukkelijk naar verwijst. Het EU-Hof leidt hieruit af dat de Commissie het „referentiestelsel” onjuist heeft geïdentificeerd, wat de eerste stap is wanneer een nationale maatregel wordt geanalyseerd om na te gaan of deze als staatssteun kan worden aangemerkt.
Hoewel het volgens het EU-Hof het EU-Gerecht op die manier in verschillende opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat in het door het Luxemburgse belastingrecht bepaalde referentiestelsel het zakelijkheidsbeginsel werd erkend toen de betrokken fiscale ruling werd vastgesteld, bevestigt het EU-Hof het bestreden arrest omdat het besluit van de Europese Commissie hoe dan ook nietig moest worden verklaard wegens deze onjuiste identificatie van het referentiestelsel en niet wegens de door het EU-Gerecht in aanmerking genomen redenen . Het EU-Gerecht had het besluit van de Commissie immers nietig verklaard omdat
deze instelling het referentiestelsel onjuist had toegepast, wat dus berustte op de onjuiste veronderstelling dat dit stelsel in overeenstemming was met het Verdrag. Meer informatie: Persbericht Curia ECER-dossier: Staatssteun