EU-Hof: massale toestroom van derdelanders vormt geen rechtvaardiging om toegang tot asielprocedure aanzienlijk te beperken
Nieuwsbericht | 14-07-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 30 juni 2022 in de zaak C-72/22 PPU, M.A.
Achtergrond
In de zomer van 2021 werden Letland, Litouwen en Polen geconfronteerd met een massale toestroom van onderdanen van derde landen aan de grenzen die zij delen met Belarus. Die massale toestroom past in een bijzondere geopolitieke context, aangezien die toestroom werd georkestreerd door de Belarussische autoriteiten.
Om het hoofd te bieden aan bovengenoemde omstandigheden hadden de drie lidstaten de noodtoestand afgekondigd, teneinde hun grenzen te versterken en zo de openbare orde en de binnenlandse veiligheid op het grondgebied te waarborgen. In dat kader hebben zij bepalingen ten uitvoer gelegd die afwijken van het Europese asielrecht. In deze zaak wordt het EU-Hof verzocht om te verduidelijken of sommige van de door Litouwen afgekondigde bepalingen verenigbaar zijn met het EU-recht.
De vragen van de hoogste administratieve rechterlijke instantie van Litouwen aan het EU-Hof hebben betrekking op de manier waarop de lidstaten overeenkomstig de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn onderdanen van derde landen kunnen behandelen die hun grondgebied illegaal zijn binnengekomen en daar om internationale bescherming (o.a. asiel) verzoeken.
Meer in het bijzonder wil die rechter weten of die richtlijnen zich verzetten tegen nationale regels die, in het kader van een massale toestroom, de mogelijkheid voor deze onderdanen om toegang te krijgen tot procedures voor het verlenen van deze bescherming aanzienlijk beperken en het mogelijk maken dat een asielzoeker in bewaring wordt gehouden op de enkele grond dat hij illegaal op het grondgebied verblijft.
EU-Hof
Beperken van de toegang tot procedures voor het verlenen van internationale bescherming
Het EU-Hof brengt in de eerste plaats in herinnering dat iedere onderdaan van een derde land of staatloze het recht heeft om een verzoek om internationale bescherming in te dienen, zelfs indien hij illegaal op het grondgebied verblijft (C-821/19). Dat recht beoogt de doeltreffendheid van het in artikel 18 van het EU-Handvest neergelegde recht op asiel te waarborgen.
De Litouwse bepaling die in deze zaak centraal staat heeft tot gevolg dat een derdelander die illegaal op Litouws grondgebied verblijft, in feite de mogelijkheid wordt ontnomen om na binnenkomst op het grondgebied een asielverzoek in te dienen. Een dergelijke bepaling belet die derdelander om daadwerkelijk het recht op asiel te kunnen genieten. Die bepaling is daarom volgens het EU-Hof onverenigbaar met het EU-recht.
Het EU-Hof oordeelt eveneens dat die bepaling niet kan worden gerechtvaardigd met een algemeen beroep op schade aan de openbare orde of de binnenlandse veiligheid als gevolg van de massale toestroom van derdelanders (artikel 72 EU-Werkingsverdrag).
Inbewaringstelling wegens illegaal verblijf
Het EU-Hof oordeelt dat het enkele feit dat een verzoeker om internationale bescherming illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, geen grond kan vormen die de inbewaringstelling van een dergelijke verzoeker kan rechtvaardigen.
Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat het illegale verblijf van een derdelander geen rechtvaardiging vormt om die derdelander vanuit het oogpunt van de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde in bewaring te stellen. Inbewaringstelling met een beroep op de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde is slechts gerechtvaardigd indien het individuele gedrag van de derdelander een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving of de interne of externe veiligheid van de betrokken lidstaat aantast. Illegaal verblijf kan volgens het EU-Hof niet worden geacht op zichzelf het bestaan aan te tonen van een dergelijke voldoende ernstige bedreiging.
Meer informatie: