EU-Hof: Ondernemers uit derde land dat geen internationale overeenkomst inzake overheidsopdrachten met EU heeft gesloten kunnen zich niet beroepen op gelijke behandeling op dit gebied
Nieuwsbericht | 04-11-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 22 oktober 2024 in zaak C-652/22 (Kolin).
Achtergrond Een Kroatische aanbestedende dienst heeft op grond van aanbestedingsrichtlijn 2014/25/EU een openbare aanbesteding uitgeschreven voor de aanleg van spoorweginfrastructuur tussen twee steden in Kroatië. Kolin Inșaat Turizm Sanayi ve Ticaret (Kolin), een in Turkije gevestigde onderneming heeft de rechtmatigheid betwist van het besluit waarbij de opdracht aan een andere ondernemer is gegund. In het kader van dat beroep heeft de bevoegde Kroatische nationale rechter het EU-Hof verzocht om nader te bepalen in welke omstandigheden aanbestedende diensten na het verstrijken van de termijn voor de indiening van inschrijvingen op grond van de toepasselijke richtlijn inzake overheidsopdrachten inschrijvers kunnen verzoeken hun oorspronkelijke inschrijving te corrigeren of te verduidelijken.
EU-Hof Het EU-Hof spreekt zich uit over de ontvankelijkheid van het bij hem ingediende verzoek.
Het EU-Hof merkt op dat de Unie met bepaalde derde landen internationale overeenkomsten heeft gesloten, zoals de Overeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie inzake overheidsopdrachten (GPA), die ondernemers wederzijdse en gelijkwaardige toegang tot overheidsopdrachten waarborgen. Volgens de richtlijn die van toepassing is op de in casu aan de orde zijnde overheidsopdracht, mogen de aanbestedende diensten van de lidstaten ondernemers uit derde landen die partij zijn bij een dergelijke overeenkomst dus niet minder gunstig behandelen dan ondernemers uit de Unie. Derhalve kunnen ondernemers uit deze derde landen zich beroepen op de bepalingen van die richtlijn.
Ondernemers uit derde landen die, zoals Turkije, geen dergelijke internationale overeenkomst met de Unie hebben gesloten, kunnen daarentegen niet deelnemen aan een aanbestedingsprocedure in de Unie door aan te voeren dat zij gelijk moeten worden behandeld als inschrijvers uit lidstaten of derde landen die door een dergelijke overeenkomst zijn gebonden. Zij kunnen zich evenmin beroepen op de bepalingen van de relevante richtlijn inzake overheidsopdrachten om het besluit tot gunning van de betrokken opdracht aan te vechten.
Ten slotte is het EU-Hof van oordeel dat de kwestie van de toegang van ondernemers uit derde landen tot aanbestedingsprocedures in de lidstaten behoort tot een gebied waarop de Unie exclusief bevoegd is. Bijgevolg zijn de lidstaten met betrekking tot die toegang niet bevoegd om wetgeving of juridisch bindende handelingen van algemene strekking vast te stellen, ook niet wanneer de Unie geen handelingen op dit gebied heeft vastgesteld.
Bij gebreke van een dergelijke handeling staat het aan de aanbestedende dienst om per geval te beoordelen of ondernemers uit derde landen die geen internationale overeenkomst inzake overheidsopdrachten met de Unie hebben gesloten, moeten worden toegelaten tot een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht. Indien een dergelijke ondernemer het verloop van de procedure betwist, kan zijn beroep slechts worden getoetst aan het nationale recht en niet aan het Unierecht.
Het EU-Hof is op dit punt van oordeel dat de nationale autoriteiten van de aanbestedende diensten niet kunnen verlangen dat zij de nationale bepalingen ter omzetting van de voorschriften van de richtlijn inzake overheidsopdrachten toepassen op ondernemers uit derde landen die geen internationale overeenkomst met de Unie hebben gesloten.
Het EU-Hof verklaart het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk.
Meer informatie: Persbericht Curia ECER-dossier : Aanbestedingen