EU-Hof oordeelt over de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs
Nieuwsbericht | 10-10-2023
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 7 september 2023 in de zaak C-209/22, Rayonna prokuratura Lovech, TO Lukovit.
Achtergrond
Een Bulgaarse rechter (hierna: de verwijzende rechter) heeft het EU-Hof prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van richtlijn 2013/48 (recht op toegang tot een advocaat) en richtlijn 2012/13 (recht op informatie in strafprocedures), de artikelen 47 en 48 van het EU-Handvest, alsmede de beginselen van legaliteit en doeltreffendheid. Deze vragen zijn gerezen in het kader van een procedure waarin een Bulgaarse openbaar aanklager de verwijzende rechter verzoekt om machtiging van een verrichte fouillering en inbeslagname in een strafrechtelijke procedure.
De betreffende fouillering en inbeslagname vonden plaats op 8 februari 2022, naar aanleiding van een politiecontrole van een voertuig en de inzittenden. Twee inzittenden verklaarden tegenover de politie in het bezit te zijn van verdovende middelen. Bij fouillering van de inzittende AB werden verdovende middelen aangetroffen. Deze middelen zijn in beslag genomen.
Volgens het Bulgaarse strafrecht is voor fouillering en inbeslagname een rechterlijke machtiging vereist. In gevallen waarin deze machtiging vanwege de spoedeisendheid niet kan worden afgewacht, kan de openbaar aanklager de rechter achteraf verzoeken om de machtiging te verlenen. De toets die de rechter uitvoert is beperkt tot de formele rechtmatigheid van de dwangmaatregel.
De verwijzende rechter twijfelt of bovenstaande procedure verenigbaar is met de richtlijnen 2013/48 en 2012/13 en met het EU-Handvest. De twijfel wordt veroorzaakt doordat de gefouilleerde persoon AB in deze procedure geen status heeft op basis waarvan hij zich kan beroepen op de rechten van verdediging. Hij is namelijk niet aangemerkt als verdachte (een rechtsfiguur die het Bulgaarse strafrecht niet kent) en ook niet officieel in staat van beschuldiging gesteld door het Openbaar Ministerie. De verwijzende rechter heeft in de onderhavige procedure ook niet de bevoegdheid om de rechten van verdediging van AB te handhaven. Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter zijn vragen aan het EU-Hof gesteld.
EU-Hof
Toepassingsgebied richtlijnen
Het EU-Hof oordeelt allereerst dat een situatie van fouillering en inbeslagname binnen het toepassingsgebied van de bovengenoemde richtlijnen valt. Het feit dat het nationale recht het begrip ‘verdachte’ niet kent en dat de persoon niet officieel in kennis is gesteld dat hij de hoedanigheid van ‘beklaagde’ zou hebben, is in dit verband volgens het EU-Hof niet van belang.
Rechterlijke toetsing
De lidstaten zijn er op grond van beide richtlijnen toe verplicht om te zorgen voor een doeltreffende voorziening in rechte die het voor elke verdachte of beklaagde mogelijk maakt zich te wenden tot een rechterlijke instantie die moet onderzoeken of het recht op een eerlijk proces en de rechten van verdediging al dan niet zijn geschonden. De lidstaten beschikken volgens het EU-Hof wel over een zekere beoordelingsmarge bij het bepalen van de specifieke procedures die in dit verband moeten worden toegepast. Het EU-recht verzet zich er daarom niet tegen dat een EU-lidstaat de rechterlijke toetsing van dwangmaatregelen ter verkrijging van bewijs van een strafbaar feit beperkt tot de formele rechtmatigheid daarvan. De (feiten)rechter moet in het verdere verloop van de strafprocedure wel kunnen nagaan of die rechten zijn geëerbiedigd, en consequenties kunnen trekken uit een eventuele schending van die rechten.
Toegang tot een advocaat
Verder oordeelt het EU-Hof dat op het moment van fouillering en inbeslagname nog geen toegang tot een advocaat gegeven hoeft te worden. Hiervoor gelden de specifieke momenten die zijn opgenomen in artikel 3, lid 2 van richtlijn 2013/48. Daarvan is in het geval van fouillering en inbeslagname nog geen sprake.
Meer informatie: