EU-Hof: Resolutie Europees Parlement in artikel 7-procedure tegen Hongarije is volgens de juiste stemprocedure aangenomen
Nieuwsbericht | 14-06-2021
Het gaat om de uitspraak van het EU-Hof van 3 juni 2021 in de zaak C-650/18, Hongarije tegen het Europees Parlement.
Achtergrond
Op 12 september 2018 heeft het Europees Parlement een resolutie aangenomen met daarin het voorstel aan de Raad om op grond van artikel 7, lid 1, EU-Verdrag te constateren dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de EU berust. Hongarije heeft het EU-Hof verzocht om nietigverklaring van deze resolutie op grond van artikel 263 EU-Werkingsverdrag . Tevens heeft Polen zich in dit beroep gemengd aan de zijde van Hongarije.
Artikel 7 EU-Verdrag voorziet in de mogelijkheid voor de Raad om, na goedkeuring van het Europees Parlement, te constateren dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de waarden van de Europese Unie (zie artikel 2 EU-Verdrag ) door een EU-lidstaat. Het (met redenen omkleed) voorstel voor een dergelijke constatering kan worden gedaan door een derde van de lidstaten, het Europees Parlement of de Europese Commissie (artikel 7, lid 1, EU-Verdrag). In deze zaak heeft het Europees Parlement dit voorstel ten aanzien van Hongarije gedaan door middel van de hiervoor genoemde resolutie.
In het door Hongarije bij het EU-Hof ingestelde beroep tegen deze resolutie komt in de eerste plaats de vraag aan de orde of het EU-Hof bevoegd is en of het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is. Ten tweede staat de vraag centraal of de onthoudingen van stemmen in het Europees Parlement moesten worden meegerekend om vast te stellen of de voorgeschreven twee derde meerderheid van de uitgebrachte stemmen is bereikt voor het aannemen van de resolutie.
EU-Hof
Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van het beroep
Het EU-Hof oordeelt dat het de bevoegdheid heeft om te oordelen over het door Hongarije ingestelde beroep. In tegenstelling tot wat het Europees Parlement heeft aangevoerd, volgt volgens het EU-Hof uit artikel 269 EU-Werkingsverdrag niet dat het EU-Hof onbevoegd zou zijn. Dit artikel bepaalt dat het EU-Hof, op verzoek van de EU-lidstaat ten aanzien waarvan de Europese Raad of de Raad een constatering heeft gedaan in de zin van artikel 7 EU-Verdrag, uitspraak kan doen over de procedurele wettigheid van deze constatering. Dit artikel 269 heeft echter geen betrekking op resoluties die het Europees Parlement op grond van artikel 7 EU-Verdrag kan vaststellen, met daarin slechts het voorstel aan de Raad om de in de vorige zin bedoelde constatering te doen. Op die handelingen zijn de normale regels van artikel 263 EU-Werkingsverdrag van toepassing en uit artikel 269 EU-Werkingsverdrag volgt niet dat de bestreden resolutie van de werking van artikel 263 EU-Werkingsverdrag wordt uitgesloten.
Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat het beroep ontvankelijk is. Op grond van artikel 263 EU-Werkingsverdrag staat beroep tot nietigverklaring open tegen alle door de instellingen vastgestelde bepalingen die beogen bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen. De resolutie van het Europees Parlement heeft bindende rechtsgevolgen, omdat hierdoor in de betrekkingen tussen de lidstaten de situatie van Hongarije op het gebied van het asielrecht wordt gewijzigd. Door de resolutie wordt namelijk het voor de lidstaten in beginsel geldende verbod om een asielverzoek van een Hongaarse onderdaan in aanmerking te nemen of ontvankelijk te verklaren, onmiddellijk opgeheven (zie protocol nr. 24 inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie ).
Wel onderstreept het EU-Hof dat artikel 263 EU-Werkingsverdrag in dit geval moet worden uitgelegd in het licht van artikel 269 EU-Werkingsverdrag, zodat artikel 269 EU-Werkingsverdrag haar nuttig effect niet verliest. Dit heeft tot gevolg dat alleen de lidstaat waartegen het Europees Parlement de resolutie heeft aangenomen op grond van artikel 7 EU-Verdrag beroep tot nietigverklaring kan instellen en dat de middelen slechts betrekking kunnen hebben op een schending van de in artikel 7 EU-Verdrag bedoelde procedurele bepalingen.
Het meetellen van onthoudingen van stemming
Vervolgens gaat het EU-Hof in op het inhoudelijke argument van Hongarije dat de onthoudingen van stemmen meegeteld hadden moeten worden bij het berekenen van de vereiste twee derde meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Voor stemmingen in de artikel 7-procedure geldt een specifieke regeling, waarbij het Europees Parlement dient te besluiten met twee derde van de uitgebrachte stemmen welke tevens de meerderheid van de leden van het Europees Parlement vertegenwoordigt ( artikel 354 EU-Werkingsverdrag ).
In tegenstelling tot wat Hongarije heeft aangevoerd, oordeelt het EU-Hof dat het niet in strijd is met artikel 354 EU-Werkingsverdrag om bij de berekening van de twee derde meerderheid van de uitgebrachte stemmen geen rekening te houden met de onthoudingen. In de eerste plaats omvat de gebruikelijke betekenis van het begrip ‘uitgebrachte stemmen’ volgens het EU-Hof slechts de vóór- en tegenstemmen en geen onthoudingen.
In de tweede plaats is het volgens het EU-Hof niet in strijd met artikel 354 EU-Werkingsverdrag, gelezen in het licht van het democratiebeginsel, om bij de berekening van de uitgebrachte stemmen de onthoudingen buiten beschouwing te laten. De leden van het Europees Parlement die ervoor kozen zich bij de stemming te onthouden, waren er vooraf van op de hoogte gebracht dat de onthoudingen niet als uitgebrachte stemmen zouden worden meegeteld. Bovendien zijn de onthoudingen wel in aanmerking genomen om na te gaan of een meerderheid van de leden van het Europees Parlement vóór heeft gestemd.
Tot slot is ook geen sprake van een schending van artikel 354 EU-Werkingsverdrag gelezen in het licht van het beginsel van gelijke behandeling. Op grond van het beginsel van gelijke behandeling mogen vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij die behandeling objectief gerechtvaardigd is. De leden die zich van stemming hebben onthouden, kunnen echter niet worden geacht zich ten aanzien van het tellen van de uitgebrachte stemmen in een vergelijkbare positie te bevinden als de leden die voor of tegen hebben gesteld. Zij waren zich er namelijk volledig van bewust dat onthoudingen niet zouden worden meegerekend.
Gelet op het bovenstaande oordeelt het EU-Hof dat het Parlement artikel 354 EU-Werkingsverdrag, gelezen in het licht van de beginselen van democratie en gelijke behandeling, niet heeft geschonden door bij het aannemen van de bestreden resolutie de onthoudingen niet mee te tellen. Het Hof wijst de overige middelen van Hongarije af, omdat Hongarije zich hiermee niet beroept op een schending van de procedurele bepalingen van artikel 7 EU-Verdrag. Het beroep van Hongarije wordt daarom in zijn geheel verworpen.
Meer informatie:
ECER bericht : A-G: Resolutie Europees Parlement in artikel 7-procedure tegen Hongarije volgens de juiste stemprocedure aangenomen