EU-Hof verduidelijkt een uitzondering op het beginsel ne bis in idem uit de Schengenuitvoeringsovereenkomst
Nieuwsbericht | 06-04-2023
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 23 maart 2023 in de zaak C-365/21, Generalstaatsanwaltschaft Bamberg.
Achtergrond
Het Akkoord van Schengen werd in 1985 door vijf lidstaten van de EEG gesloten (inmiddels zijn er 27 Schengenlidstaten). In dit akkoord verbonden de lidstaten zich ertoe om een Schengenruimte in het leven te roepen, waarbij de controles aan de binnengrenzen (geleidelijk) werden afgeschaft. Het Akkoord van Schengen wordt aangevuld door de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO, 1990). In deze overeenkomst zijn de uitvoeringsvoorwaarden en de garanties voor de totstandkoming van de Schengenruimte neergelegd.
In artikel 54 van de SUO is het beginsel verankerd dat een persoon voor hetzelfde feit niet meer dan één keer strafrechtelijk mag worden vervolgd of bestraft (het beginsel ne bis in idem). Het beginsel ne bis in idem is inmiddels ook verankerd in artikel 50 van het EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest). Artikel 55, lid 1, onder b), van de SUO voorziet in de mogelijkheid dat een lidstaat een uitzondering maakt op het beginsel ne bis in idem indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen een inbreuk vormen op de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van deze lidstaat. De lidstaat die gebruik wil maken van deze uitzonderingsmogelijkheid moet een verklaring afleggen waarin de soort van inbreuken worden aangegeven waarop de uitzondering van toepassing kan zijn.
De verwijzende Duitse rechter in deze zaak wenst van het EU-Hof te vernemen of artikel 55, lid 1, onder b), van de SUO wel geldig is in het licht van artikel 50 van het EU-Handvest, in zoverre dat eerste artikel het een lidstaat toestaat te verklaren dat hij niet gebonden is door artikel 54 SUO indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen, een inbreuk vormen op de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van deze lidstaat.
EU-Hof
EU-Handvest van de grondrechten
Het EU-Hof oordeelt dat de mogelijkheid van artikel 55, lid 1, onder b), van de SUO een beperking vormt van het fundamentele recht dat in artikel 50 van het EU-Handvest wordt gewaarborgd. Een dergelijke beperking van het beginsel ne bis in idem kan echter worden gerechtvaardigd op grond van artikel 52, lid 1, van het EU-Handvest.
In de context van de criteria van artikel 52, lid 1, van het EU-Handvest oordeelt het EU-Hof ten eerste dat de onderhavige beperking op het beginsel ne bis in idem een bij wet gestelde beperking is, aangezien zij haar grondslag heeft in artikel 55, lid 1, onder b), van de SUO. Ten tweede oordeelt het EU-Hof dat de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 55, lid 1, onder b), van de SUO de wezenlijke inhoud van het beginsel ne bis in idem eerbiedigt, voor zover deze bepaling het de betrokken lidstaat toestaat om strafbare feiten te bestraffen die (1) deze staat zelf treffen en (2) daarmee doelstellingen na worden gestreefd die noodzakelijkerwijze verschillen van de doelstellingen op grond waarvan de beklaagde reeds in een andere lidstaat is berecht.
Ten derde wordt volgens het EU-Hof met de beperking van het beginsel ne bis in idem in artikel 55, lid 1, onder b), van de SUO tegemoetgekomen aan een doelstelling van algemeen belang, namelijk het belang van de bestrijding van aantastingen van de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de betreffende lidstaat. Verder oordeelt het EU-Hof dat de door artikel 55, lid 1, onder b), van de SUO geboden mogelijkheid geschikt is voor de verwezenlijking van de in de vorige zin bedoelde doelstelling van algemeen belang
Daarnaast oordeelt het EU-Hof dat de mogelijkheid die artikel 55, lid 1, onder b), van de SUO biedt, vergezeld gaat van regels ter waarborging dat de daaruit voortvloeiende belasting voor de betrokkenen beperkt blijft tot wat strikt noodzakelijk is om de bovengenoemde doelstelling te bereiken. Artikel 55, lid 2, van de SUO vereist bijvoorbeeld dat een lidstaat die gebruik maakt van de uitzonderingsmogelijkheid, duidelijke en nauwkeurige regels moet vaststellen waarin zij aangeeft op welke soorten inbreuken die uitzondering van toepassing kan zijn. Daardoor kan de rechtszoekende voorzien voor welk handelen en nalaten hij zelfs na een berechting in het buitenland opnieuw kan worden vervolgd. Hieruit volgt volgens het EU-Hof dat de mogelijkheid van artikel 55, lid 1, onder b), van de SUO niet verder gaat dan wat passend en noodzakelijk is om een lidstaat in staat te stellen de inbreuken op zijn staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen te bestrijden.
Op grond van het voorgaande oordeelt het EU-Hof dat artikel 55, lid 1, onder b), van de SUO geldig is in het licht van artikel 50 van het EU-Handvest van de grondrechten.
Reikwijdte van de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 55, lid 1, onder b), van de SUO
Tenslotte oordeelt het EU-Hof dat de rechterlijke instanties van een lidstaat een op grond van artikel 55, lid 1, van de SUO gegeven verklaring aldus mogen uitleggen dat die lidstaat niet is gebonden door artikel 54 van de SUO wat betreft het oprichten van een criminele organisatie, wanneer de criminele organisatie - waaraan de beklaagde heeft deelgenomen - uitsluitend vermogensdelicten heeft gepleegd. De strafvervolging moet, gelet op de activiteiten van die organisatie, wel beogen aantastingen van de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van die lidstaat te bestrijden.
Meer informatie: