EU-Hof verduidelijkt hoe lidstaten moeten omgaan met terugnameprocedures en overdrachtstermijnen wanneer dezelfde asielzoeker achtereenvolgens in meerdere lidstaten een asielverzoek indient
Nieuwsbericht | 25-01-2023
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 12 januari 2023 in de gevoegde zaken C-323/21, C-324/21 en C-325/21, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Achtergrond
Wanneer een EU-lidstaat op grond van de criteria van de Dublin III-verordening meent dat een andere EU-lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een door een derdelander ingediend verzoek om internationale bescherming, kan hij de verantwoordelijke lidstaat (ook wel: aangezochte lidstaat) verzoeken om terugname van de betrokkene. Na (al dan niet impliciete) instemming van de aangezochte lidstaat wordt een overdrachtsbesluit vastgesteld en moet de betrokkene – behoudens bepaalde uitzonderingen - binnen 6 maanden worden overgedragen aan die lidstaat. Dit wordt de terugnameprocedure genoemd. Bij het verstrijken van de overdrachtstermijn verschuift de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming naar de lidstaat die het overnameverzoek deed.
Het gaat in deze gevoegde zaken om gedingen tussen de Nederlandse Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) en derdelanders B., F. en K. over de rechtmatigheid van de ten aanzien van hen genomen overdrachtsbesluiten. Elk van hen heeft eerst een verzoek om internationale bescherming bij één lidstaat ingediend (respectievelijk Italië en Oostenrijk). Vervolgens hebben zij binnen een zeer korte tijdspanne (herhaaldelijk) nieuwe verzoeken om internationale bescherming ingediend in respectievelijk Duitsland, Frankrijk en Nederland. Naast door Nederland zijn ten aanzien van de drie betrokkenen ook overdrachtsbesluiten door Frankrijk en Duitsland vastgesteld.
De gedingen zijn uiteindelijk terechtgekomen bij de Raad van State (Nederland), de verwijzende rechter. Aangezien de Dublin III-verordening niet regelt op welke wijze terugnameprocedures die achtereenvolgens door verschillende lidstaten ten aanzien van één en dezelfde verzoeker worden gevoerd op elkaar moeten worden afgestemd, vraagt de verwijzende rechter het EU-Hof op dit punt om verduidelijking.
EU-Hof
Meerdere verzoeken in verschillende lidstaten
Het EU-Hof oordeelt dat de in de Dublin III-verordening geregelde terugnameprocedure in het algemeen ziet op de lidstaat waar een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. De terugnameprocedure is dus zowel van toepassing in het geval de derdelander (I) een dergelijk verzoek in een tweede lidstaat indient (in casu: Duitsland en Frankrijk) als wanneer hij (II) vervolgens een nieuw verzoek in een derde lidstaat indient (in casu: Nederland). Bij het ontbreken van een specifieke bepaling daartoe in de Dublin III-verordening kan volgens het EU-Hof geen onderscheid worden gemaakt tussen die twee situaties. In die situaties dienen de bij de terugnameprocedures betrokken lidstaten daarom de dwingende termijnen in acht te nemen die de EU-wetgever voor deze procedures heeft vastgesteld in de Dublin III-verordening. Daarbij acht het EU-Hof van belang dat die verordening tot doel heeft verzoeken snel te behandelen, hetgeen met zich meebrengt dat een verzoek in voorkomend geval niet door de verantwoordelijke lidstaat wordt behandeld.
Meerdere verzoeken in dezelfde lidstaat
Vervolgens gaat het EU-Hof in op situaties waarin een derdelander meerdere verzoeken om internationale bescherming in dezelfde lidstaat heeft ingediend, maar tussendoor ook in een andere lidstaat. Volgens het EU-Hof kan de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming niet overgaan op een lidstaat die een overdrachtsbesluit heeft vastgesteld dat nog niet is uitgevoerd en waarvan de uitvoeringstermijn nog niet is verstreken op de enkele grond dat die lidstaat na de indiening van een nieuw verzoek om internationale bescherming op zijn grondgebied niet binnen de termijnen van de Dublin III-verordening een nieuw terugnameverzoek heeft ingediend. Het overdrachtsbesluit houdt dan zijn werking omdat een derdelander zich anders definitief aan de uitvoering van dat besluit zou kunnen onttrekken door in een andere lidstaat een verzoek in te dienen en vervolgens terug te keren naar de eerste lidstaat.
Een nieuw terugnameverzoek is daarentegen wel nodig om te kunnen overgaan tot overdracht van een derdelander jegens wie een overdrachtsbesluit reeds is uitgevoerd. Indien de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend niet binnen de termijn van de verordening een terugnameverzoek indient, wordt die lidstaat verantwoordelijk.
Overdrachtstermijnen
Ook over de overdrachtstermijn in de situatie dat er meerdere terugnameverzoeken achtereenvolgens zijn aanvaard regelt de Dublin III-verordening niets. Daarom moet die termijn volgens het EU-Hof worden berekend vanaf de datum waarop het terugnameverzoek door de aangezochte lidstaat is aanvaard. Dit geldt zelfs wanneer reeds een termijn voor de overdracht tussen een andere verzoekende lidstaat en deze aangezochte lidstaat is beginnen te lopen.
De overdrachtstermijn die geldt voor die andere verzoekende lidstaat kan niet worden onderbroken of verlengd op grond dat een nieuwe, door een andere lidstaat ingediend terugnameverzoek door die aangezochte lidstaat is aanvaard. Die overdrachtstermijn wordt evenmin onderbroken of verlengd wanneer een nieuw terugnameverzoek van diezelfde verzoekende lidstaat is aanvaard nadat de betrokkene een nieuw (tweede) verzoek om internationale bescherming had ingediend. De verschillende terugnameprocedures moeten namelijk onafhankelijk van elkaar worden uitgevoerd, nu de verordening niet voorziet in afwijkingsmogelijkheden op dit gebied.
Gevolgen van het verstrijken van de overdrachtstermijn
Dat er ofwel een nieuw verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat is ingediend ofwel een nieuw terugnameverzoek is aanvaard doet er bijgevolg niet aan af dat het verstrijken van de overdrachtstermijn tot gevolg heeft dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van dat verzoek overgaat op de lidstaat die om overname had verzocht. Hoewel een lidstaat niet langer feitelijk in staat is een derdelander over te dragen wanneer hij die lidstaat heeft verlaten, heeft de EU-wetgever uitdrukkelijk rekening gehouden met deze situatie van onderduiken. In eerdere rechtspraak heeft het EU-Hof bovendien al vastgesteld dat deze feitelijke onmogelijkheid de overdrachtstermijn niet kan stuiten of onderbreken.
De (andere) lidstaten, waarbij ook verzoeken om internationale bescherming van dezelfde verzoeker aanhangig zijn, dienen er bij de uitvoering van eventuele terugnameprocedures ten aanzien van de verzoeker naar behoren rekening mee te houden dat de verantwoordelijkheid kan zijn overgegaan op een andere lidstaat. Die omstandigheid staat eraan in de weg dat uitvoering wordt gegeven aan een besluit dat inhoudt dat de betrokkene wordt overgedragen aan een andere lidstaat (o.a. de lidstaat die eerder verantwoordelijk was). Wel blijft de lidstaat waarvan het overdrachtsbesluit aldus onuitvoerbaar wordt, vrij om een terugnameverzoek in te dienen bij de lidstaat waaraan de verantwoordelijkheid is overgedragen.
Rechtsmiddel tegen overdrachtsbesluit
Artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt dat een persoon jegens wie een overdrachtsbesluit is genomen, het recht heeft tegen dit besluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht. Volgens het EU-Hof moet dat rechtsmiddel hem in staat stellen om zich te beroepen op omstandigheden die dateren van na de vaststelling van het overdrachtsbesluit wanneer het voor de juiste toepassing van die verordening beslissend is dat die omstandigheden in aanmerking worden genomen. Een dergelijke omstandigheid kan zijn dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming is overgegaan op een andere lidstaat.
Op grond van het voorgaande oordeelt het EU-Hof dat een derdelander die achtereenvolgens in drie lidstaten een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, in de derde van deze lidstaten moet kunnen beschikken over een daadwerkelijk en snel rechtsmiddel dat hem in staat stelt zich te beroepen op het feit dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek is overgegaan op de tweede van die lidstaten omdat de overdrachtstermijn is verstreken.
Meer informatie: