EU-Hof verduidelijkt onder welke voorwaarden aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd door het Verenigd Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd in de Europese Unie
Nieuwsbericht | 01-08-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 29 juli 2024 in zaak C-202/24 (Alchaster). Achtergrond De handels- en samenwerkingsovereenkomst (HSO) die tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk is gesloten om hun betrekkingen te regelen na de Brexit, voorziet onder meer in justitiële samenwerking in strafzaken door middel van een mechanisme van overlevering op basis van een aanhoudingsbevel.
Een rechter in eerste aanleg uit Noord-Ierland (Verenigd Koninkrijk (VK)) heeft vier aanhoudingsbevelen uitgevaardigd tegen een persoon die ervan wordt verdacht strafbare feiten in verband met terrorisme te hebben gepleegd. In zijn beroep bij de hoogste rechter van Ierland heeft de betrokkene aangevoerd dat zijn overlevering onverenigbaar is met het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen omdat het Verenigd Koninkrijk de regels voor voorwaardelijke invrijheidstelling in ongunstige zin heeft gewijzigd nadat de vermeende strafbare feiten zijn gepleegd.
De hoogste rechter van Ierland merkt op dat de hoogste rechter van het VK al heeft geoordeeld dat die regels verenigbaar zijn met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat hijzelf het door de betrokkene aangevoerde argument met betrekking tot het risico op schending van het EVRM reeds van de hand heeft gewezen. Hij vraagt zich echter af of dezelfde conclusie kan worden getrokken waar het gaat om het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen, dat is opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest; zie ook deze ECER-pagina) , en stelt het EU-Hof hierover een vraag.
EU-Hof In dit arrest verduidelijkt het EU-Hof de rol van de uitvoerende rechterlijke autoriteit van een lidstaat wanneer een persoon tegen wie een op de handels- en samenwerkingsovereenkomst gebaseerd aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, stelt dat hij bij overlevering aan het VK het risico loopt dat het genoemde beginsel wordt geschonden. Het EU-Hof wijst erop dat die uitvoerende rechterlijke autoriteit dit risico autonoom moet beoordelen in het licht van het EU-Handvest, ook al is het risico dat het EVRM wordt geschonden al uitgesloten. De uitvoerende rechterlijke autoriteit zal volgens het EU-Hof de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel slechts kunnen weigeren wanneer zij, na de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om aanvullende gegevens en waarborgen te hebben verzocht, beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat er een reëel gevaar bestaat dat een zwaardere straf wordt opgelegd dan aanvankelijk was voorzien toen het strafbare feit werd gepleegd.
Het EU-Hof begint te benadrukken dat het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel (EAB) (Kaderbesluit 2002/584) niet de tenuitvoerlegging regelt van aanhoudingsbevelen die door het VK zijn uitgevaardigd na het verstrijken van de in het Terugtrekkingsakkoord vastgestelde overgangsperiode. Vanaf dat tijdstip wordt de tenuitvoerlegging van door het VK uitgevaardigde aanhoudingsbevelen geregeld door de handels- en samenwerkingsovereenkomst. Volgens deze overeenkomst kan een lidstaat de tenuitvoerlegging van zo’n aanhoudingsbevel slechts weigeren om redenen die voortvloeien uit die overeenkomst. Tegen deze achtergrond moeten de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, wanneer zij op grond van de handels- en samenwerkingsovereenkomst een beslissing tot overlevering van een persoon aan het VK nemen, erop toezien dat de in het EU-Handvest erkende grondrechten in acht worden genomen.
Het EU-Hof merkt in dit verband op dat de vereenvoudigde en efficiënte regeling voor de overlevering van veroordeelde of verdachte personen, die is ingesteld bij het kaderbesluit betreffende het EAB, berust op de hoge mate van vertrouwen die er tussen de lidstaten moet zijn en op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel vormt de hoeksteen van de justitiële samenwerking tussen de lidstaten in strafzaken. Het gaat om een specifiek kenmerk van de betrekkingen tussen de lidstaten, waarbij de fundamentele aanname geldt dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen.
Een dergelijke mate van vertrouwen kan ook tot stand worden gebracht door middel van internationale overeenkomsten tussen de lidstaten en bepaalde derde landen die bijzondere betrekkingen met de Europese Unie hebben. De handels- en samenwerkingsovereenkomst brengt echter geen bijzondere betrekkingen tussen het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie tot stand, en bovendien maakt het VK geen deel uit van de Europese ruimte zonder binnengrenzen. Voorts verschilt het overleveringsmechanisme van de handels- en samenwerkingsovereenkomst op bepaalde punten wezenlijk van dat van het kaderbesluit EAB.
In deze context moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer de gezochte persoon aanvoert dat er een risico bestaat op schending van een in het EU-Handvest opgenomen grondrecht, alle relevante gegevens beoordelen om in te schatten in welke situatie die persoon zich zal bevinden als hij wordt overgeleverd aan het VK. Dan geldt niet de zogenoemde tweestappentoets die voor een EAB moet worden uitgevoerd, maar moet er rekening worden gehouden met de regels en praktijken die in dat land algemeen gangbaar zijn, en daarnaast ook – als de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning niet worden toegepast – met de specifieke kenmerken van de situatie van die persoon. Achtergrondidee bij de reguliere tweestappentoets is dat, door te voorzien in de verplichting om eerst na te gaan of er fundamentele gebreken zijn voordat het mogelijk is om concreet en nauwkeurig te beoordelen of de persoon tegen wie het EAB loopt (stap 1), daadwerkelijk wordt blootgesteld aan het risico dat het betreffende grondrecht wordt geschonden (stap 2), ervoor wordt gezorgd dat die beoordeling slechts in uitzonderlijke gevallen wordt gemaakt. Dit laatste vloeit dus voort uit de aanname dat de EAB uitvaardigende lidstaat de grondrechten in acht neemt, die op haar beurt voortvloeit uit het beginsel van wederzijds vertrouwen.
Tot slot voor wat betreft de wijziging van de regels voor voorwaardelijke invrijheidstelling, oordeelt het EU-Hof dat een maatregel die ziet op de tenuitvoerlegging van een straf slechts onverenigbaar is met het EU-Handvest indien die maatregel leidt tot een wijziging van de werkelijke omvang van de straf die gold toen het betreffende strafbare feit werd gepleegd en er daardoor een zwaardere straf zou worden opgelegd dan de straf die aanvankelijk gold.
Meer informatie: Persbericht Curia ECER-dossier: Brexit ECER-dossier: Strafrechtelijke samenwerking - EAB ECER-bericht: A-G: rechters houden ruimte voor oordeel over eventuele inbreuk op EU-Handvest wanneer het VK verzoekt tot arresteren en overdragen van een persoon (15 juli 2024)