A-G: Rechters houden ruimte voor oordeel over eventuele inbreuk op EU-Handvest wanneer het VK verzoekt tot arresteren en overdragen van een persoon
Contentverzamelaar
A-G: Rechters houden ruimte voor oordeel over eventuele inbreuk op EU-Handvest wanneer het VK verzoekt tot arresteren en overdragen van een persoon
Nieuwsbericht | 15-07-2024
Het gaat om
de conclusie van Advocaat-Generaal (hierna: A-G) Szpunar van
27 juni 2024 in de zaak
C-202/24 (Alchaster).
Achtergrond
Een rechterlijke instantie in
het Verenigd Koninkrijk (VK) heeft meerdere
arrestatiebevelen uitgevaardigd tegen MA vanwege de
verdenking dat hij terroristische misdaden heeft
gepleegd in juli 2020. De rechter in Ierland heeft
overlevering van de verdachte aan het VK bevolen, zonder
dat de verdachte hiertegen in beroep kon komen. Het
Hooggerechtshof in Ierland heeft de mogelijkheid tot
beroep op 17 januari 2023 alsnog voor verdachte
opengesteld. Verdachte is daaropvolgend in beroep gegaan
en heeft aangevoerd dat de uitlevering in strijd zou
zijn met het legaliteitsbeginsel uit het EU-Handvest
voor de grondrechten van de mens aangezien in het VK op
30 april 2021 (en dus na de datum van de verdachte
misdrijven) nieuwe regelgeving inzake voorwaardelijke
vrijlating is ingevoerd, waardoor niet langer sprake is
van automatische voorwaardelijke vrijlating na het
uitzitten van de helft van de straf, maar nu een
gespecialiseerde autoriteit vervroegde vrijlating moet
goedkeuren nadat twee-derde van de straf is uitgezeten.
De verwijzende rechter in deze zaak, het Ierse Hooggerechtshof, heeft onder meer vragen over de uitleg van de ruimte die op grond van deel 3, titel VII, van de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het VK (HSO) bestaat voor EU rechters om te beoordelen of de uitvoering van een arrestatiebevel in strijd is met de in artikel 49 EU-Handvest neergelegde rechten en in hoeverre de rechterlijke instantie verplicht is een argument dat er mogelijk een inbreuk zou zijn van de rechten zoals neergelegd in artikel 49 EU-Handvest te onderzoeken in het licht van de verplichting tussen EU lidstaten om te voldoen aan dergelijke arrestatiebevelen en het beginsel van wederzijds vertrouwen.
Conclusie A-G
De A-G gaat
allereerst in op het feit dat het uitleveringssysteem zoals
dit is opgezet binnen de Europese Unie, niet mogelijk zou
zijn zonder wederzijds vertrouwen. Daarbij geeft de A-G aan
dat wederzijds vertrouwen geen absoluut concept is, maar een
glijdende schaal. Dit betekent hoe groter het vertrouwen,
hoe kleiner de rol voor rechterlijke instanties die een
arrestatiebevel uitvoeren om te oordelen of de uitlevering
mogelijk in strijd is met mensenrechten. Desalniettemin
verduidelijkt de A-G dat een grote mate van wederzijds
vertrouwen nog steeds niet betekent dat dit vertrouwen blind
moet zijn.
De A-G gaat vervolgens in op situaties die vallen binnen Kaderbesluit 2002/584 inzake het Europees Aanhoudingsbevel (EAB) en de procedures van overlevering tussen lidstaten – waarin sprake is van het hoogste niveau van wederzijds vertrouwen – en op situaties die vallen buiten het Kaderbesluit 2002/584 – waarin sprake is van een wisselend niveau van wederzijds vertrouwen. Zo verduidelijkt de A-G dat met landen als bijvoorbeeld IJsland en Noorwegen afspraken zijn gemaakt op grond waarvan een hoge mate van wederzijds vertrouwen aanwezig is. Ten aanzien van derde landen waar geen afspraken mee zijn gemaakt, zijn de rechterlijke instanties van EU lidstaten verplicht om te oordelen of sprake is van mogelijke schending van fundamentele rechten bij eventuele uitlevering (zie ook zaak C-182/15, Petruhhin).
De A-G concludeert dat in de HSO, op grond waarvan het VK de arrestatiebevelen heeft genomen, ook sprake is van een hoog niveau van wederzijds vertrouwen voor wat betreft het handhaven van fundamentele rechten. Als gevolg daarvan komt de A-G tot de volgende conclusies:
- Het gaat in het onderhavige geval om een situatie van EU-recht, dus de gerechtelijke autoriteit die moet beslissen over de uitvoering van het aanhoudingsbevel is gebonden aan het EU-Handvest en moet ervoor zorgen dat overlevering niet leidt tot inbreuk van de rechten die in het EU-Handvest zijn neergelegd.
- De gerechtelijke autoriteit mag die beoordeling over de uitvoering van het aanhoudingsbevel alleen maken wanneer een exceptionele inbreuk van fundamentele rechten wordt bepleit door de persoon die is onderworpen aan het arrestatiebevel.
- De tweetraps benadering, die de gerechtelijke autoriteit die het risico moet beoordelen dat bij uitvoering van het Kaderbesluit de grondrechten uit het EU-Handvest worden geschaad moet toepassen, en die eerder door het EU-Hof is neergelegd in jurisprudentie, kan in dit geval niet worden gebruikt, aangezien die benadering ziet op intra-EU situaties en daar kan het niveau van wederzijds vertrouwen volgens de A-G hoger worden geacht dan tussen de EU en het VK. Het niveau van wederzijds vertrouwen tussen de EU en het VK is volgens de A-G hoog, maar niet zo hoog als het niveau van wederzijds vertrouwen zoals dat in het Kaderbesluit 2002/584 is vastgelegd.
- Vanwege het toch nog hoge niveau van wederzijds vertrouwen, wordt van de uitvoerende gerechtelijke autoriteit in principe verwacht dat het aanhoudingsbevel wordt uitgevoerd. Dit doet een rechterlijke instantie alleen niet in het geval van tastbaar bewijs dat een daadwerkelijk risico bestaat op inbreuk van fundamentele rechten.
Dit betekent volgens de A-G dat indien de Ierse autoriteiten in het onderhavige geval in het bezit zijn van bewijsmateriaal waaruit blijkt dat er een reëel risico bestaat op een schending van fundamentele rechten in de om uitlevering verzoekende derde staat, zij dan verplicht zijn dat risico te beoordelen wanneer zij worden verzocht te beslissen over de uitlevering van een persoon naar die staat. Daartoe moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit vertrouwen op informatie die objectief, betrouwbaar, specifiek en naar behoren actueel is.
Het feit dat het VK partij is bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), of het feit dat op basis van jurisprudentie van rechters in het VK blijkt dat de overlevering in lijn zou zijn met de fundamentele rechten, is niet voldoende om aan te nemen dat onderhavige specifieke overlevering dat ook is.
Voor de
volledigheid gaat de A-G als laatste nog in op de vraag of
in deze zaak sprake zou zijn van een inbreuk op artikel
49 EU-Handvest. De A-G verwijst voor de beantwoording
van deze vraag naar de jurisprudentie van het Europees Hof
van de Rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van artikel
7 van het EVRM waarin – net als in artikel 49, lid 1,
EU-Handvest – het legaliteitsbeginsel is vastgelegd.
De
A-G stelt dat de verwijzende rechter zelf terecht heeft
opgemerkt dat het EHRM heeft bepaald dat terugwerkende
kracht in systemen van kwijtschelding of vervroegde
vrijlating niet in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel
zoals neergelegd in artikel 7 EVRM, nu dergelijke
maatregelen geen deel uitmaken van de ‘straf’ zoals bedoeld
in die bepaling. De A-G stelt dat hij geen reden ziet om aan
te nemen dat de reikwijdte van artikel 49, lid 1,
EU-Handvest verder breder is dan artikel 7, lid 1, EVRM, als
gevolg waarvan hij de jurisprudentielijn van het EHRM
doortrekt naar artikel 49, lid 1, EU-Handvest.
Als gevolg
daarvan merkt de A-G op dat er geen enkele aanwijzing is dat
de straffen die van toepassing zijn op de vermeende feiten,
namelijk levenslange gevangenisstraf, zijn veranderd vanaf
de vermeende datum waarop de feiten zijn gepleegd tot op de
dag van vandaag.
Daarnaast stelt de A-G dat het feit dat
(onder het gewijzigde regime dat voorwaardelijke
invrijheidstelling in Noord-Ierland toestaat) een persoon
die is veroordeeld voor bepaalde aan terrorisme gerelateerde
misdrijven niet langer in aanmerking komt voor automatische
vervroegde vrijlating na het uitzitten van de helft van zijn
straf, maar eerder voor de voorwaardelijke
invrijheidstelling van een dergelijke straf welke zal moeten
worden goedgekeurd door een gespecialiseerde autoriteit en
die pas mag plaatsvinden nadat betrokkene twee-derde van
zijn straf heeft uitgezeten, niet wegneemt dat die persoon
(zelfs bij voorwaardelijke invrijheidstelling) de straf nog
steeds zal uitzitten.
Concluderend stelt de A-G dan ook dat een regeling die voorwaardelijke invrijheidstelling toestaat, niet onder de definitie van een ‘straf’ in de tweede volzin van artikel 49, lid 1, van het EU-Handvest - en dus niet onder die bepaling- valt. Als gevolg daarvan is volgens de A-G in het onderhavige geval dus geen sprake van een inbreuk op artikel 49, lid 1, EU-Handvest.
Opmerking : een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof is wel bindend.
Meer informatie:
ECER-EU-essentieel:
Handvest grondrechten
ECER-dossier:
Brexit
ECER-dossier:
Europees aanhoudingsbevel