EU-Hof verduidelijkt onder welke voorwaarden de lidstaten mogen afwijken van het uit artikel 20 VWEU voortvloeiende afgeleide verblijfsrecht

Contentverzamelaar

EU-Hof verduidelijkt onder welke voorwaarden de lidstaten mogen afwijken van het uit artikel 20 VWEU voortvloeiende afgeleide verblijfsrecht

De intrekking, op basis van gerubriceerde gegevens, van de verblijfstitel van een onderdaan van een derde land die een kind opvoedt dat EU-burger is, moet worden onderworpen aan een doeltreffende voorziening in rechte. Dat is het antwoord van het EU-Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen van een Hongaarse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 25 april 2024 in de gevoegde zaken C-420/22 en C-528/22, NW en PQ.

Achtergrond

Twee onderdanen van derde landen verblijven al enkele jaren legaal in Hongarije. Eén van hen (NW) is getrouwd met een Hongaars staatsburger, waarmee hij hun kind met de Hongaarse nationaliteit opvoedt. De andere (PQ) woont samen met zijn Hongaarse partner en hun twee kinderen, die ook de Hongaarse nationaliteit hebben.

In 2020 en 2021 heeft de Hongaarse dienst voor de bescherming van de grondwet (hierna: de dienst) in twee niet met redenen omklede adviezen verklaard dat de aanwezigheid van NW en PQ in Hongarije in strijd was met de nationale veiligheid. Deze dienst heeft de informatie waarop zij haar adviezen heeft gebaseerd, als vertrouwelijk aangemerkt.

Op basis van de Hongaarse wetgeving moest de Hongaarse vreemdelingenpolitie de permanente verblijfsvergunning van NW intrekken en hem gelasten het Hongaarse grondgebied te verlaten. De vreemdelingenpolitie moest ook de door PQ ingediende aanvraag voor een nationale vestigingsvergunning afwijzen. Zowel de vreemdelingenpolitie als NW en PQ hadden geen toegang tot de vertrouwelijke informatie waarop de oorspronkelijke adviezen van de dienst waren gebaseerd.

NW en PQ hebben bij een Hongaarse rechter (hierna: de verwijzende rechter) beroep ingesteld tegen de besluiten van de vreemdelingenpolitie. De verwijzende rechter vraagt aan het EU-Hof of de Hongaarse wetgeving verenigbaar is met het EU-recht.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat de autoriteiten van een EU-lidstaat een verblijfsvergunning van een familielid van een EU-burger niet mogen intrekken, of weigeren een dergelijke verblijfsvergunning aan een dergelijk familielid af te geven, zonder eerst te onderzoeken of er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen dat familielid en de EU-burger die laatstgenoemde ertoe zou verplichten het grondgebied van de EU te verlaten om zijn familielid naar een derde land te vergezellen.

Vervolgens is het EU-Hof van oordeel dat het EU-recht zich verzet tegen een regeling die de nationale autoriteiten verplicht een verblijfsvergunning van een familielid van een EU-burger in te trekken of een dergelijke verblijfsvergunning aan een dergelijk familielid te weigeren om redenen van nationale veiligheid op grond van een niet met redenen omkleed advies van een gespecialiseerde autoriteit, zonder dat deze nationale autoriteiten de relevante individuele omstandigheden en de evenredigheid van hun beslissing zorgvuldig kunnen onderzoeken.

Ten slotte is het recht van een EU-lidstaat in strijd met het EU-recht wanneer het eraan in de weg staat dat een familielid van een EU-burger, wiens verblijfsvergunning op grond van vertrouwelijke informatie is ingetrokken, zelfs ten gronde in kennis wordt gesteld van de gronden die aan de beslissingen ten grondslag liggen, en in ieder geval om dergelijke informatie te gebruiken voor een administratieve procedure of een gerechtelijke procedure. Het EU-recht vereist echter niet dat een rechtbank die bevoegd is op het gebied van verblijf, de rechtmatigheid van de indeling van informatie kan verifiëren of toegang tot gerubriceerde informatie moet kunnen verlenen.

Meer informatie:

  • ECER-dossier – Verblijfsrechten op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag
  • Persbericht van het Hof van Justitie van de EU (EN)