EU-Hof: verzoek om prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk want verwijzende rechter is geen ‘vooraf bij wet ingesteld gerecht’
Nieuwsbericht | 02-12-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 7 november 2024 in de zaak C-326/23 (Prezes Urzędu Ochrony Konkurencji i Konsumentów).
Achtergrond Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend door een Poolse rechter uit de Civiele Kamer van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken in Polen, hierna: de verwijzende rechter). Het verzoek strekt tot uitleg van het beginsel van daadwerkelijke effectieve rechtsbescherming ( artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het EU-Verdrag ), gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht ( artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten ).
De verwijzende rechter werpt in essentie twee vragen op. In de eerste plaats wordt het EU-Hof verzocht te bevestigen dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het EU-Verdrag zich verzet tegen een onderzoek naar de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een rechter, wanneer er geen verband zou bestaan tussen de omstandigheden van de benoemingsprocedure van de rechter in kwestie en de omstandigheden van de betrokken zaak. De tweede daarmee samenhangende vraag is of aan het criterium met betrekking tot een bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht wordt voldaan als partijen in het kader van een wrakings- of onafhankelijkheidstoets van een rechter kunnen verlangen dat wordt getoetst welke impact alle omstandigheden rond de benoemingsprocedure en het gedrag van de rechter na zijn benoeming hebben op zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid in de aanhangige zaak? EU-Hof Het EU-Hof komt in dit arrest tot de conclusie dat de verwijzende rechter niet voldoet aan het criterium ‘vooraf bij wet ingesteld gerecht’ en het om die reden geen prejudiciële vragen aan het EU-Hof kan stellen. Het EU-Hof verklaart het verzoek om een prejudiciële beslissing dan ook niet-ontvankelijk.
In het arrest C-132/20 (Getin Noble Bank ) heeft het EU-Hof bepaald dat er een vermoeden bestaat dat, wanneer een nationaal rechterlijke instantie een verzoek doet om een prejudiciële beslissing, ervan uit gegaan mag worden dat die instantie voldoet aan het vereiste van een ‘vooraf bij wet ingesteld gerecht’ om prejudiciële vragen te kunnen stellen uit hoofde van artikel 267 van het EU-Werkingsverdrag . Dit vermoeden kan volgens het EU-Hof enkel worden weerlegd wanneer een definitieve rechterlijke beslissing van een nationale of internationale rechterlijke instantie tot de conclusie zou leiden dat de verwijzende rechter geen onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht is in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het EU-Verdrag , gelezen in het licht van artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten .
Op basis van deze toets kwam het EU-Hof in het arrest C-718/21 (Krajowa Rada Sądownictwa ) tot het oordeel dat de uitspraak van het EHRM (Europees Hof voor de Rechten van de Mens) in de zaak Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen een dergelijke rechterlijke beslissing vormt. Uit die zaak volgde dat het vermoeden dat de verwijzende rechter een ‘rechtelijke instantie’ vormt in de zin van artikel 267 van het EU-Werkingsverdrag werd geacht te zijn weerlegd. De verwijzende rechter betrof een rechterlijke formatie van rechters uit de Bijzondere Controle en Publieke Zaken Kamer van de Poolse Sąd Najwyższy, die voorwerp vormden van het EHRM-arrest Dolińska-Ficek en Ozimek tegen Polen . In dit arrest oordeelde het EHRM dat de benoemingen van de rechters uit die Kamer kennelijk in strijd waren met de fundamentele nationale regels inzake de procedure voor de benoeming van rechters, om twee hoofdredenen. Ten eerste waren de rechters benoemd op basis van voorstellen van de Poolse Nationale Raad voor de Rechtspraak (hierna: KRS), welke in de nieuwe samenstelling onvoldoende waarborgen bood voor onafhankelijkheid ten opzichte van de wetgevende en uitvoerende macht. Ten tweede was de uitvoerbaarheid van de besluiten van de KRS op het moment van benoeming opgeschort. Deze gebreken in de benoemingsprocedure hadden tot gevolg dat volgens het EHRM niet werd voldaan het criterium ‘vooraf bij wet ingesteld gerecht’ in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het EU-Verdrag juncto artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten . Het EHRM kwam daarom tot de conclusie dat er geen sprake was van een ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 267 van het EU-Werkingsverdrag en verklaarde het prejudiciële verzoek om die reden niet-ontvankelijk.
Diezelfde conclusie trekt het EU-Hof nu ook in dit arrest van 7 november 2024 ten aanzien van een rechter uit de Civiele Kamer van de Sąd Najwyższy . Daaraan ten grondslag ligt het EHRM-arrest Advance Pharma tegen Polen , waaruit volgt dat de onregelmatigheden in de benoemingsprocedure van rechters in de Bijzondere Controle en Publieke Zaken Kamer identiek zijn aan de wijze waarop zeven rechters uit de Civiele Kamer zijn benoemd , waaronder de verwijzende rechter in onderhavige zaak C-326/23. Daarmee vormt het arrest Advance Pharma tegen Polen volgens het EU-Hof een definitieve rechterlijke beslissing die het vermoeden weerlegt dat de prejudiciële vragen in deze zaak zijn gesteld door een vooraf bij wet ingestelde rechterlijke instantie en om die reden verklaart het EU-Hof wederom het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk. Meer informatie: