In de zaak C-64/16 oordeelde het EU-Hof dat het inherent is aan het bestaan van een rechtsstaat dat er effectieve rechterlijke toetsing bestaat om de naleving van de bepalingen van EU-recht te verzekeren (zie het ECER-bericht over deze zaak).. Daaruit volgt dat elke lidstaat moet verzekeren dat de instanties die als 'rechterlijke instantie' - in de zin van het EU-recht - deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden, voldoen aan de vereisten van een daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het EU-recht vallende gebieden. De instandhouding van de onafhankelijkheid van een dergelijke rechterlijke instantie is van essentieel belang om te verzekeren dat die daadwerkelijke rechtsbescherming kan worden gewaarborgd.
Vervolgens heeft het EU-Hof in de zaak C-274/14 de criteria op een rij gezet die in acht moeten worden genomen bij de beoordeling van de onafhankelijkheid van de rechter. Het gaat daarbij om externe (onafhankelijkheid) en interne aspecten (onpartijdigheid). Het externe aspect heeft onder meer betrekking op de onafzetbaarheid van rechters. Om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters te waarborgen zijn regels nodig. Die regels zien onder meer op:
De eerbiediging van het vereiste van rechterlijke onafhankelijkheid (en onpartijdigheid) kan door het EU-Hof worden getoetst, onder meer in een door de Commissie krachtens artikel 258 van het EU-Werkingsverdrag ingesteld beroep wegens niet-nakoming (zie het ECER-dossier over inbreukzaken die betrekking hebben op de rechtsstaat). Ook in prejudiciële zaken kan het EU-Hof uitleg geven over het vereiste van rechterlijke onafhankelijkheid, mits zo'n uitleg objectief noodzakelijk is voor de door de verwijzende rechter te nemen beslissing (zie het ECER-dossier over prejudiciële zaken die betrekking hebben op de rechtsstaat). In het kader van inbreuk- en prejudiciële zaken heeft het EU-Hof al over verscheidene aspecten van het vereiste van rechterlijke onafhankelijkheid geoordeeld.
Meer informatie: