Op deze pagina:
De Europese Commissie heeft op grond van artikel 258 van het EU-Werkingsverdrag verschillende inbreukzaken ingeleid tegen lidstaten vanwege de situatie met betrekking tot de waarden van de EU, in het bijzonder met betrekking tot de waarde van de rechtsstaat. Hieronder wordt per thema ingegaan op deze inbreukzaken.
In de zaak C-286/12 ging het om de verlaging van de pensioenleeftijd van rechters in Hongarije. Tot 31 december 2011 gold er een pensioenleeftijd van 70 jaar. Door de wetswijziging werd de algemene pensioenleeftijd op rechters van toepassing. Afhankelijk van het geboortejaar van de rechter zou dit in het uiterste geval betekenen dat een rechter met 62 jaar met pensioen kon worden gestuurd. De Hongaarse regering had aangevoerd dat met de wetswijziging de invoering van een evenwichtige leeftijdsstructuur werd beoogd. Het EU-Hof oordeelde dat dit streven een legitieme doelstelling vormt, maar dat de betrokken bepalingen niet geschikt zijn om dit te doel te bereiken. Met de invoering van de wetswijziging was Hongarije haar EU-verplichtingen niet nagekomen.
In de zaak C-619/18 ging het om het ontslag van rechters van de hoogste Poolse rechtbank voor civiele- en strafzaken als gevolg van een tussentijdse verlaging van de pensioenleeftijd. Deze verlaging was ook van toepassing op rechters die al voor de inwerkingtreding van de wet (3 april 2018) waren benoemd. De nieuwe wet gaf de Poolse president eveneens de discretionaire bevoegdheid om rechters toestemming te geven in hun functie te blijven na het bereiken van de nieuwe pensioenleeftijd. Het EU-Hof oordeelde dat deze maatregelen in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag.
In de zaak C-192/18 ging het om een verlaging van de pensioenleeftijd van rechters bij gewone rechterlijke instanties. Een nieuwe wet gaf de Poolse minister van Justitie de bevoegdheid om te besluiten of rechters na het bereiken van de nieuwe pensioenleeftijd hun taken mogen blijven uitoefenen. Rechters kunnen hiertoe een verzoek indienen als hun gezondheidstoestand dit toestaat. Het EU-Hof oordeelde dat deze maatregelen in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag.
Naar boven
In de zaak C-791/19 ging het om een nieuwe tuchtregeling voor de rechters van het Poolse Hooggerechtshof en de rechters bij de gewone rechterlijke instanties. Het EU-Hof oordeelde dat de nieuwe Poolse tuchtkamer niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters (artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag). Onder meer omdat de tuchtkamer uitsluitend is samengesteld uit rechters die zijn geselecteerd door de nationale raad voor de rechtspraak en de leden van die raad worden benoemd door het lagerhuis van het Poolse parlement (de Sejm). Verder oordeelde het EU-Hof dat de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van Poolse rechters te ruim geformuleerd is, waardoor rechters ervan kunnen worden weerhouden om onafhankelijk beslissingen te nemen. In deze zaak had het EU-Hof eerder al voorlopige maatregelen vastgesteld (zie ECER-bericht).
In de zaak C-204/21 ging het om wijzigingen van de Poolse wet op het Hooggerechtshof en de Poolse wet betreffende de organisatie van de gewone rechtbanken, die in 2020 in werking trad. Op grond van die wijzigingen kregen de tuchtkamer en de kamer van buitengewone toetsing en openbare zaken van het Hooggerechtshof (hierna: bijzondere kamer) nieuwe bevoegdheden, met name om toestemming te verlenen voor het instellen van strafvervolging tegen rechters of om hen in voorlopige hechtenis te nemen. De bijzondere kamer kreeg de exclusieve bevoegdheid om klachten en rechtsvragen over de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of rechter te onderzoeken. De wijzigingswet verduidelijkte ook het begrip 'disclipinaire fout van rechter'. Het EU-Hof oordeelde dat de wijzigingen in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het EU-Verdrag.
In de zaak C-78/18 ging het om een Hongaarse wet die Hongaarse NGO's ertoe verplicht om giften uit het buitenland te melden. Indien een gift een bepaalde waarde overschrijdt, moet de NGO dit binnen vijftien dagen melden bij het gerecht waar de NGO haar statutaire zetel heeft. Het gerecht registreert de vereniging als een organisatie die steun ontvangt uit het buitenland. De NGO wordt verplicht om op zijn website en in haar publicaties aan te geven dat zij een NGO is die buitenlandse steun ontvangt. De Europese Commissie was van mening dat deze wettelijke bepalingen in strijd zijn met het vrij verkeer van kapitaal (artikel 63 EU-Werkingsverdrag) en enkele bepalingen uit het EU-Handvest van de grondrechten. Het EU-Hof oordeelde dat deze wet een beperking vormt van het vrij verkeer van kapitaal (artikel 63 EU-Werkingsverdrag) en dat deze beperking niet kan worden gerechtvaardigd. Tevens oordeelde het EU-Hof dat de wet in strijd is met het recht op vrijheid van vereniging en vergadering (artikel 12, lid 1, EU-Handvest), het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven (artikel 7 EU-Handvest) en het recht op bescherming van persoonsgegevens (artikel 8, lid 1, EU-Handvest).
In de zaak C-66/18 ging het om een aanpassing van de Hongaarse wet op het hoger onderwijs (2017). Door de aanpassingen mogen instellingen voor hoger onderwijs van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) alleen activiteiten ontplooien indien er een internationale overeenkomst tussen Hongarije en het land van oorsprong van de instelling is gesloten. Bovendien moeten alle buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs, die in Hongarije hoger onderwijs willen aanbieden, ook in hun land van oorsprong onderwijs aanbieden. Deze laatste regel geldt dus ook voor EU/EER-landen. Het EU-Hof oordeelde dat het bevoegd is om kennis te nemen van klachten over inbreuken op het WTO-recht (o.a. GATS) en dat de twee vereisten inbreuk maken op artikel XVII van de GATS-overeenkomst en de artikelen 13 (vrijheid van kunsten en wetenschappen), 14, lid 3 (vrijheid om onderwijsinstellingen op te richten) en 16 van het EU-Handvest van de grondrechten (vrijheid van ondernemerschap). Daarnaast oordeelde het EU-Hof dat het vereiste dat de buitenlandse onderwijsinstelling in het land van oorsprong ook onderwijsactiviteiten moet verrichten in strijd is met artikel 49 EU-Werkingsverdrag en artikel 16 van richtlijn 2006/123.
Op 15 februari 2023 heeft de Europese Commissie besloten om Polen voor het EU-Hof te brengen vanwege ernstige bezorgdheid met betrekking tot het Poolse Grondwettelijk Hof en zijn rechtspraak. In recente arresten oordeelde het Grondwettelijk Hof namelijk dat enkele bepalingen van de EU-Verdragen onverenigbaar zijn met de Poolse grondwet, waarbij het de voorrang van het EU-recht uitdrukkelijk heeft betwist. Het Poolse Grondwettelijk Hof heeft volgens de Commisie met de arresten de algemene EU-beginselen van autonomie, voorrang, doeltreffendheid, eenvormige toepassing van het EU-recht en de bindende kracht van de arresten van het EU-Hof geschonden. Het EU-Hof heeft nog geen uitspraak gedaan in deze zaak.