EU-Hof: VK schendt het EU-recht als gevolg van een eerder arrest van het Hooggerechtshof (Supreme Court)

Contentverzamelaar

EU-Hof: VK schendt het EU-recht als gevolg van een eerder arrest van het Hooggerechtshof (Supreme Court)

Het Hooggerechtshof van het VK heeft in 2020 een arrest gewezen waarin toestemming wordt verleend voor de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis in de zaak Ioan Micula, Viorel Micula e.a./Roemenië. Als gevolg van dit arrest schendt het VK verschillende bepalingen uit het EU-recht, welke moeten worden gelezen in samenhang met het Terugtrekkingsakkoord. Dat is de uitspraak van het EU-Hof in een door de Europese Commissie ingesteld beroep wegens niet nakoming tegen het VK.

Het gaat om het arrest van 14 maart 2024 van het EU-Hof in zaak C-516/22 (Commissie versus Verenigd Koninkrijk (arrest van het Hooggerechtshof)).

Achtergrond
Op 19 februari 2020, dus vóór het einde van de overgangsperiode inzake de Brexit (31 december 2020), heeft het Hooggerechtshof (Supreme Court) van het Verenigd Koninkrijk (VK) het arrest Micula/Roemenië ( zaak [2020] UKSC 5 ) gewezen.

In dat arrest wordt toestemming verleend voor de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis in de zaak Ioan Micula, Viorel Micula e.a./Roemenië (arbitraal vonnis van het Internationaal Centrum voor de beslechting van investeringsgeschillen (ICSID) nr. ARB/05/20) van het ICSID. Bij dat arbitraal vonnis werd Roemenië veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van ongeveer 178 miljoen euro aan Zweedse investeerders wegens de vroegtijdige intrekking van een regionale investeringssteunregeling.

De uitspraak van het Hooggerechtshof van het Verenigd Koninkrijk werd gedaan ondanks het feit dat de Europese Commissie, die van mening was dat die compensatie met het EU-recht onverenigbare staatssteun was, Roemenië had verboden deze te betalen. Bovendien was een geschil over dat besluit van de Commissie aanhangig bij het EU-Hof. Zie daarover ook dit persbericht op Curia over het arrest van het EU-Hof in de zaak Commissie/European Food e.a., C-638/19 P (het EU-Hof heeft die betrokken zaken overigens terugverwezen naar het EU-Gerecht, waar zij nog steeds aanhangig zijn).

In het licht van het arrest van februari 2020 van de Supreme Court, heeft de Europese Commissie in juli 2022 bij het EU-Hof beroep wegens niet-nakoming ingesteld tegen het Verenigd Koninkrijk. Aangezien het Verenigd Koninkrijk heeft geweigerd opmerkingen in de procedure in te dienen, doet het EU-Hof uitspraak bij verstek.

EU-Hof
Met het arrest in zaak C-516/22 verklaart het EU-Hof dat het Verenigd Koninkrijk de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen ten gevolge van het arrest van zijn Supreme Court.

Het EU-Hof herinnert eraan dat het overeenkomstig de overeenkomst betreffende de terugtrekking uit de Europese Unie (het Terugtrekkingsakkoord inzake de Brexit) bevoegd is om kennis te nemen van dergelijke beroepen gedurende de vier jaar na afloop van de overgangsperiode inzake de Brexit (en die liep van 1 februari tot en met 31 december 2020), wanneer het beroep strekt tot vaststelling dat het Verenigd Koninkrijk een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting niet is nagekomen vóór het einde van die overgangsperiode.
Inbreukprocedures tegen het Verenigd Koninkrijk wegens mogelijke schendingen van het EU-recht, welke zijn begaan vóór het einde van de overgangsperiode (31 december 2020) inzake de Brexit, zijn dan ook nog mogelijk in de vier jaar na die datum.
Het EU-Hof herinnert eraan dat de verplichting van de lidstaten om het Unierecht na te leven bindend is voor al hun autoriteiten, met inbegrip van de, voor de onder hun bevoegdheid vallende aangelegenheden, rechterlijke instanties.

In het kader van de uitleg van
artikel 351, eerste alinea, EU-Werkingsverdrag , zoals uitgelegd door EU-Hof, is relevant dat een bepaling van Unierecht slechts buiten werking kan worden gesteld als gevolg van een internationale overeenkomst wanneer aan twee voorwaarden is voldaan: de overeenkomst moet zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van de Verdragen betreffende de Europese Unie in de betrokken lidstaat en het betrokken derde land of de betrokken derde landen moet of moeten aan de overeenkomst rechten ontlenen die het of zij van die lidstaat kan of kunnen eisen. De lidstaten kunnen zich niet op deze bepaling beroepen wanneer er in het concrete geval geen rechten van derde landen in het geding zijn.

Volgens het EU-Hof heeft de Supreme Court van het Verenigd Koninkrijk ten onrechte geconcludeerd dat het Unierecht (in het bijzonder de bepalingen inzake staatssteun) niet van toepassing was op de verplichting van het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van het ICSID-verdrag om het arbitraal vonnis ten uitvoer te leggen, op grond dat dit verdrag door het Verenigd Koninkrijk vóór zijn toetreding tot de Europese Unie met derde landen was gesloten (zie artikel 351 EU-Werkingsverdrag ), zodat het Unierecht niet in de weg stond aan de tenuitvoerlegging van dit arbitraal vonnis. Deze rechter had immers vooraf grondig moeten onderzoeken of een dergelijke verplichting, ook al betreft het een arbitraal vonnis waarin wordt vastgesteld dat een lidstaat (Roemenië) een met een andere lidstaat (Zweden) gesloten bilateraal investeringsverdrag heeft geschonden, ook rechten met zich brengt waarop derde landen zich tegenover deze staten kunnen beroepen.

Het EU-Hof stelt dat het niet kan worden aanvaard dat een nationale rechterlijke instantie, en zeker niet een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, een onjuiste uitleg van het Unierecht geeft, die ertoe strekt en tot gevolg heeft dat de toepassing van het Unierecht in zijn geheel wordt uitgesloten. Een dergelijke uitleg heeft tot gevolg dat het beginsel van de voorrang van het Unierecht opzij wordt gezet. Het Hooggerechtshof van het Verenigd Koninkrijk heeft volgens het EU-hof derhalve de rechtsorde van de EU ernstig in gevaar gebracht.

Ook stelt het EU-Hof vast dat de verplichting tot loyale samenwerking is geschonden. Wanneer bij een nationale rechterlijke instantie een zaak aanhangig wordt gemaakt die al voorwerp uitmaakt van een onderzoek door de Europese Commissie of van een procedure voor de rechterlijke instanties van de Europese Unie, moet deze instantie de behandeling van de bij haar aanhangige zaak schorsen, tenzij er nauwelijks gevaar bestaat dat haar toekomstige uitspraak in strijd is met de toekomstige handeling van de Commissie of met de toekomstige uitspraak van de rechterlijke instanties van de Europese Unie. In het bestreden arrest heeft de Supreme Court van het Verenigd Koninkrijk echter uitspraak gedaan over de uitleg van het Unierecht en de toepassing van dit recht op de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis, hoewel over de kwestie van deze uitleg was beslist in een besluit van de Commissie en de beslechting ervan voor de rechterlijke instanties van de Europese Unie hangende was.

Bovendien diende de Supreme Court van het Verenigd Koninkrijk, als nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het EU-Hof te verzoeken om uitleg van het toepasselijke Unierecht, om zo het risico te vermijden van een onjuiste uitleg van het Unierecht, waartoe de Supreme Court in het bestreden arrest wel is gekomen.

Ten slotte stelt het EU-Hof een schending vast van het verbod om staatssteun (zie artikel 107 EU-Werkingsverdrag ) ten uitvoer te leggen zolang de Commissie geen eindbeslissing over die maatregel heeft genomen, aangezien Roemenië in het bestreden arrest is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de investeerders, hoewel de beschikking van de Commissie het voorwerp vormde van een procedure voor het EU-Hof.

Meer informatie:

Persbericht Curia
ECER-dossier : Brexit
ECER-dossier : Staatssteun
ECER-bericht : A-G adviseert het EU-Hof om het Verenigd Koninkrijk te veroordelen voor schendingen van het Unierecht wegens uitspraak van de Supreme Court (30 november 2023)