T-413/25 Peckeger
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 13 augustus 2025 Schriftelijke opmerkingen: 30 september 2025
Trefwoorden: btw, aftrek van voorbelasting, overgang van goederen, rechtstreekse werking
Onderwerp: Richtlijn 2006/112 (btw): artikel 2, lid 1, onder a), artikel 16 en artikel 19.
In 2007 bracht verzoeker, een Oostenrijkse ondernemer, meerdere panden die hij in zijn eenmanszaak verhuurde (waardoor hij recht op aftrek had van de voorbelasting) in natura onder bij een door hem opgerichte vennootschap. Hij was daar de enige aandeelhouder en bestuurder van en er werden geen nieuwe aandelen toegekend. Volgens de nationale belastingdienst was dit geen ‘levering van goederen onder bezwarende titel’, maar er werd wel een herziening van de eerder afgetrokken btw geëist. De Oostenrijkse rechter twijfelt of dit klopt onder het Unierecht, en vraagt om uitleg van artikelen 2, 16 en 19 van richtlijn 2006/112. Prejudiciële vragen: 1. Moet artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/122/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat de inbreng van bebouwde onroerende goederen door een belastingplichtige die die onroerende goederen tot nu toe heeft gebruikt door deze te verhuren, waarbij deze handeling (met recht op aftrek van voorbelasting) aan btw is onderworpen, in een vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is (zodat deze inbreng niet tot toekenning van extra aandelen leidt), als een levering van goederen onder bezwarende titel moet worden aangemerkt?
2. Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 16, eerste alinea, van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat de in de eerste vraag bedoelde handeling leidt tot het aan de inbreng voorafgaand door een belastingplichtige aan zijn bedrijf onttrekken van een goed dat hij om niet verstrekt of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden bestemt?
3. Staat artikel 19 van de btw-richtlijn in de weg aan een nationale bepaling die de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen (bedrijven of bedrijfsonderdelen) enkel in geval van een herstructurering (waarvan er volgens het nationale recht alleen sprake is wanneer dit vermogen volgens de nationale wetgeving inzake winstbelasting wordt gebruikt om bepaalde soorten inkomsten te genereren) behandelt alsof er geen sprake is van een levering van goederen?
4. Heeft artikel 19 van de btw-richtlijn rechtstreekse werking, zodat een belastingplichtige zich voor de nationale rechter ten opzichte van de bevoegde belastingdienst op het niet-leveringsbeginsel kan beroepen wanneer de nationale wetgever vóór de toetreding van de lidstaat tot de Europese Unie een regeling heeft ingevoerd en sindsdien heeft gehandhaafd die slechts op specifieke gevallen van toepassing is, maar niet op het bedrijfsvermogen dat (volgens het nationale recht inzake winstbelasting) wordt gebruikt om inkomsten uit verhuur en verpachting te genereren?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-243/23; C-374/19; C-787/18; C-204/13; C-280/10; C-241/23; C-442/01; C-98/21; C-36/16; C-207/23; C-444/10; C-497/01; C-17/18; C-108/14 en C-109/14; C-226/07; C-621/10 en C-129/11; C-488/18; C-416/17.
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal