T-589-24 A-GmbH   

Contentverzamelaar

T-589-24 A-GmbH   

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     26 december 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     12 februari 2025

Trefwoorden: douane, invoerrechten, regeling passieve veredeling

Onderwerp: 
-    Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek: artikelen 84, 85, 145, 150, 151, 212  en 497.
-    Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie: artikel 26, 86, 259, 261 

Feiten:
Verzoekende partij is ‘A-GmbH’. Zij verhandelt oliën, vetten en margarines. Verwerende partij ‘HZA’ heeft A-GmbH op 1 december 2014 een vergunning verleend voor de douaneregeling passieve veredeling voor de vervaardiging van grondnotenolie. A-GmbH heeft in de periode van juni 2015 tot en met september 2017 ruwe grondnotenolie gekocht in Nederland. Na de veredeling van de olie heeft A-GmbH deze aangemeld voor plaatsing of toelating in het vrije verkeer. HZA heeft de vergunning gewijzigd en op 16 maart 2018 de plaatsing van de tijdelijk uitgevoerde goederen onder de regeling passieve verdeling aangewezen aan een Nederlands douanekantoor. Op 25 juli 2018 heeft HZA een navordering invoerrechten opgelegd aan A-GmbH na een controle waaruit bleek dat de ruwe grondnotenolie niet onder de juiste regelingcode was geplaatst. 

Overweging:
Het is de vraag of de plaatsing van Uniegoederen onder de douaneregeling passieve veredeling bij een douanekantoor dat niet in de vergunning voor de douaneregeling is erkend, zich verzet tegen de gedeeltelijke vrijstelling van invoerrechten op grond van artikel 145, lid 1 CDW of artikel 259, lid 1 DWU. Want hoewel A-GmbH een vergunning had verkregen voor de passieve verdeling, was daarin ten tijde van de veredelingshandelingen het Nederlandse douanekantoor nog niet erkend als douanekantoor voor plaatsing onder de regeling. De verwijzende rechter stelt die situatie de toekenning van de gedeeltelijke vrijstelling van invoerrechten heeft kunnen verhinderen.

Prejudiciële vragen:
1. Is gedeeltelijke vrijstelling van rechten bij invoer na toepassing van de regeling passieve veredeling als bedoeld in artikel 145, lid 1, van het communautair douanewetboek (CDW) of artikel 259, lid 1, van het douanewetboek van de Unie (DWU) uitgesloten wanneer de douaneaangifte voor de tijdelijk uitgevoerde goederen is aanvaard door een douanekantoor dat in de vergunning voor passieve veredeling in de zin van artikel 85 juncto artikel 84, lid 1, onder b), vijfde streepje, CDW of artikel 211, lid 1, onder a), DWU niet wordt genoemd als douanekantoor voor de plaatsing onder de douaneregeling? 

2. Moet artikel 150, lid 2, CDW aldus worden uitgelegd dat het enkel betrekking heeft op de verplichtingen die na de plaatsing van de tijdelijk uitgevoerde goederen onder de douaneregeling passieve veredeling bestaan, of is deze bepaling ook al van toepassing op de verplichtingen die verband houden met de indiening van de douaneaangifte tot plaatsing van de tijdelijk uitgevoerde goederen onder de regeling passieve veredeling? 

3. Is artikel 86, lid 6, DWU van overeenkomstige toepassing wanneer de douaneschuld overeenkomstig artikel 77, lid 1, onder a), DWU is ontstaan door het in het vrije verkeer brengen van veredelingsproducten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-430/08 en C-431/08 Terex Equipment e.a.; C-156/16; C-97/19; C-608/10, C-10/11 en C-23/11

Specifiek beleidsterrein: FIN